Soundscape, het
gehoorszintuiglijke equivalent van een landschap, is in de
cultuurwetenschappen een complex theoretisch concept. Het balanceert
op het raakvlak tussen (ingebeelde) natuurlijkheid en (door mensen
gemaakte) gecultiveerdheid. In landschappen en klankschappen vertoef
je, en je kunt ze interpreteren, en soms dringen ze zich aan je op.
De vallei waar ik
vanaf de veranda van mijn hotelkamer op uitkijk, even ten zuiden van
Sumba’s hoofdstad Waingapu, is een landschap: met bruine heuvels,
een rivier met groentetuinen, mensen die de rivier met een bootje
oversteken, de zon die achter de heuvels verdwijnt, auto’s,
bromfietsen, vogels die langs zweven en geiten die de hellingen
afgrazen.
De vallei is net
zozeer een soundscape: met tjirpende krekels, kwakende kikkers bij
zonsondergang, een generator of een tractortje in de verte, roepende
stemmen, huilende kinderen en op dit moment een aantal ratelende
airco’s van de hotelkamers.
Die vind ik
irritant.
Nog irritanter vind
ik de keiharde muziek die op gezette tijden weerklinkt uit één van
de huisjes beneden in het dal. Ver beneden, maar recht onder mijn
hotelkamer. De bassen zijn zo hard dat de heuvels lijken te
stuiteren. De autotune-productie is zo scherp dat krekels en
kinderstemmen verdwijnen. En de onophoudelijke I-II-V-I harmonie is
om helemaal gek van te worden.
Arme koloniaal: het
klankschap past niet in het landschap – cognitieve dissonantie,
ergo irritatie. Je bent op bezoek in deze vallei, Bar. Voor de mensen
die hier wonen past het klankschap kennelijk wel in het landschap,
anders zouden ze het niet zo maken.
Onderweg op Flores,
Timor en Sumba is me duidelijk geworden dat andere mensen net zoveel
waarde hechten aan het zelf vormen van hun soundscape als ik. Zodra
een gesprek stilvalt, zet om sopir de muziek aan: hard. Op Timor,
onderweg naar Temkessi, heb ik gevraagd of het wat zachter kon, want
onder de achterbank waarop ik zat bevond zich een enorme whoofer die
me bijna de auto uit liet stuiteren bij elke drumslag. Het is een
eerste prioriteit, in taxi’s, bussen en huishoudens: een heel erg
harde audioinstallatie.
Ik voelde me
opgelaten wanneer we met open ramen en knallende Indonesische of
Amerikaanse popmuziek een dorp binnen kwamen rijden. Ik voelde me dan
een verschrikkelijke invasieve koloniaal. Maar elke bus die
langsrijdt, met kippen op het dak en bossen groenten achterop, heeft
dezelfde muziek opstaan, vaak nog veel harder dan wij. De dissonantie
die ik voel tussen landschap en klankschap wordt niet gedeeld door de
anderen die erin vertoeven.
En de
muziekcategorieën die ik intellectueel gezien goed kan relativeren
(popmuziek, volksmuziek, kunstmuziek – voornamelijk sociale
constructies) bepalen nog heel erg mijn luistergedrag. Om sopir Danny
had tussen de eindeloze reeksen Indonesische kweelmuziek drie
ongelooflijk bijzondere oude Oost-Sumbanese liedjes op zijn playlist
staan: een hoge mannenstem begeleid door een driesnarige gitaar. Hij
had ze overgenomen van de playlist van een Oost-Sumbanese kennis
omdat hij de stijl en zangtechniek zo bijzonder vond, en hij kon me
woord voor woord vertellen waar ze over gingen.
Voor hem bestaan
Indopop en Sumbanese zangkunst naast en door elkaar, en dat is
helemaal niet gek want ze gaan allemaal over hetzelfde: een verre
geliefde, een verlangen, het wachten op de volgende dag. Voor mij
blijven het gescheiden werelden die mijn ervaring van het rijden door
de Sumbase landschappen fundamenteel anders vormgeven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten