zondag 6 augustus 2017

Eten

Alle mensen die ik heb zien eten op Bali, Flores, Timor, Sumba en Java, eten met concentratie. Mijn Indonesische reisgenoten stoppen met praten als het eten geserveerd wordt en richten zich op hun bord en op de handeling van het brengen van voedsel naar hun mond, het kauwen, het slikken, het proeven. Ook mensen aan andere tafels doen dat. Als ze alleen zijn, dan lijken ze helemaal te verdwijnen in hun eetervaring, samen met hun maaltijd, afgesloten van de rest van de wereld.

Vaak wordt beweerd dat eten een centraal aspect is van de Indonesische cultuur. Ik denk dat dat voor veel culturen geldt, maar het is inderdaad zo dat je Indonesiërs heel erg vaak ziet eten. Snacks voor onderweg, snacks bij de thee of de koffie (waarbij overigens wel honderduit wordt gepraat), drie warme maaltijden per dag. Citra vertelt me over een bloeiend binnenlands eettoerisme waarbij bussenvol eettoeristen uit Surabaya of Semarang in het weekend naar Yogya reizen uitsluitend om er saté kambing klatek of gudek te gaan eten in een gespecialiseerd restaurant.

Goede eethuizen zijn hier altijd gespecialiseerd. Je kunt naar een eethuis gaan waar je kunt kiezen uit soto ayam (kippensoep), sate kambing (geitenvlees), ikan bakar (gebakken vis) of tempe goreng (gefrituurde soya), maar dat zal dan nooit de beste soto ayam of tempe goreng zijn. Wil je echt goede soto ayam eten dan moet je een eethuisje weten waar ze alleen soto ayam klaarmaken en dat doen ze dan meestal heel erg goed. Zo hebben Citra en ik in Kupang onovertroffen ikan bakar gegeten in een kleine warung aan het strand van Kupang. Nog nooit heb ik dat zo lekker gegeten.

De gebakken vis en de vissoep in Kupang was niet de enige eetopenbaring die ik in Oost-Indonesië beleefd heb. De andere was de koffie. Ik ken de kopi tubruk (in Nederland Turkse koffie genoemd), waarbij de koffie op de bodem van je kopje ligt en niets van de smaak (en de vetten) eruit gefilterd is, maar op Flores dronk ik verse koffie, zo van de plant, die niet gemalen was, maar gestampt. Resultaat is een bijna verfrissende warme kruidendrank die in niets lijkt op een Nederlandse kop filterkoffie of zelfs maar op een Italiaanse espresso. Ik drink nu wel drie of vier koppen koffie op een dag.
In Yogya weten Citra en Koes alle gespecialiseerde allerbeste eettenten, vaak gewoon aan de straat op de grond. De textuur van het vlees is perfect, de bijgerechten (rijst en groente) zijn altijd vers. De vers gemaakte sambals zijn zo samengesteld dat ze de smaak van de ayam goreng of de sate kambing nog meer naar voren halen en een boost geven.


Die boost geeft een kick aan je hele lijf: je smaakpapillen worden wakker, je lippen gaan branden, je lichaamstemperatuur stijgt, alle poriën openen zich, je neus gaat lopen. De smaak is nooit alleen maar scherp; de scherpheid is een middel om de textuur en de versheid en het kruidige smaakpalet van het gerecht in al zijn veellagigheid te kunnen ervaren. Soms moet je even pauzeren om het eten vol te houden, of even zuchten, of een slokje drinken, dan zeg je even tegen elkaar hoe ont-zet-tend lekker het is en dan eet je weer verder.

Tot je verzadigd bent. Verzadigd zijn betekent niet alleen (en zelfs misschien niet eens in eerste instantie) dat je maag vol zit, maar dat je smaakpapillen, lippen en lichaam nu even genoeg hebben. Dat kondig je dan nadrukkelijk aan (saya sudah kenyang). Je zucht diep, laat een diepe boer, en gaat achterover zitten. Eigenlijk is het als goede seks: heel erg lekker, maar je moet er even van uitpuffen om je hartslag weer normaal te krijgen, want je hele lichaam doet mee. En je doet het met je zelf (en je eigen bordje eten) maar deelt de ervaring wel met je tafelgenoten. Dat is menselijk socialiseren zonder veel woorden.


Errug lekker.  

Brahma's Beethoven

Op een van de debatten tijdens het Festival Kesenian Yogyakarta (FKY) hoorde ik van een concert op het tempelcomplex Pramabanan, de grootste en meest indrukwekkende hindoetempel die ik ken op Java. Toen ik klein was lag het complex (in behoorlijk slechte staat) midden in de rijstvelden, je kon er zo in en uit lopen, en de enige mensen die je er zag waren de mensen die op de rijstvelden werkten.

Nu is het tempelcomplex piekfijn opgeknapt (hoewel de schade van de aardbeving van 2006 niet helemaal te herstellen was) en staat er een groot hek omheen met toegangspoortjes en bijbehorende entreeprijzen, wandelroutes, en aangeveegde restaurantjes met een capaciteit voor een hele toerbus. De magie is er dus een beetje af, maar de tempel is wel toekomstbestendig.

‘s Avonds dient het tempelcomplex als een magnifiek decor voor allerlei voorstellingen. Vier jaar geleden woonden we een wayang-wongvoorstelling bij, dit keer speelde het Melbourne Symphony Orchestra Haydns Trompetconcert en Beethovens Tweede Symfonie, aangevuld met twee behoorlijk vreselijke eigentijdse brouwsels van een Australische en een Indonesische componist.

Ik was samen met Nurina op de brommer naar Prambanan getogen, 18 km rijden van Yogya. Het was nog behoorlijk lastig er te komen met alle files en het volstrekt chaotische verkeer, maar we waren er op tijd.

Het was wel raar: Beethovens Tweede voor de heilige domeinen van Shiva, Brahma en Vishnu, maar ook mooi vormgegeven met sober en effectief lichtwerk dat de tempels nog groter en mysterieuzer leek te maken. Het zittende publiek was er op uitnodiging, onder wie de ambassadeur van Australië en de Sultan en Sultane van Yogyakarta met hun kinderen. De rest van het publiek (wij) moest staan en dat was gratis.
Ik had alleen nog niet gegeten en de Prambananrestaurantjes waren niet open, zo zonder toerbussen met klandizie. Ik begon behoorlijke honger te krijgen. Tijdens de pauze wandelden Nurina en ik wat rond en we werden hartelijk begroet door Mas Yudi, een jongeman die erg goed Engels sprak (hij had Engels gestudeerd aan UGM) en de assistent van de Sultan bleek te zijn. Hij stond behoorlijk bij Nurina in het krijt, want Nurina werkt bij de Indonesische luchtvaartmaatschappij Garuda en telkens wanneer de Sultan iets speciaals wil met een vlucht, dan belt Mas Yudi Nurina op om het te regelen.

Zodra Mas Yudi doorhad dat ik nog niet gegeten had, zei hij tegen ons: "kom maar mee." De tweede helft van het concert was intussen begonnen en we wandelden over het veld naar de zijkant van de tempel. Daar stond een witte tent waar de hele hofhouding van de Sultan koffie zat te drinken en te snacken. Aardappelkroketjes, cakejes, koekjes, ga zo maar door. We installeerden ons op een paar stoelen naast de buffettafel, tastten toe, bekeken het orkest en tempels van de zijkant en kletsten een eind weg.
Toen het concert afgelopen was, zei Mas Yudi: "zo, nu is er werk aan de winkel." De lakeien, hofdames, chauffeurs en assistenten stonden allemaal op om de Sultan en de Sultane naar huis te brengen. Nurina en ik stapten met volle magen weer op de brommer.

Heel leuk avondje uit.

Afkicken

Yogya heeft een overvloed aan bezienswaardigheden: het paleis van de Sultan, inclusief een duizend-en-een-nacht waterpaleis, de nabijgelegen boeddhistische tempel Borobudur en het hindoeïstische tempelcomplex Prambanan, Fort Vredeburg, wandel- en jeeptochten op de hellingen van de vulkaan Merapi enzovoort. Al die bezienswaardigheden ken ik inmiddels op mijn duimpje.

En Yogya is een soort culturele hoofdstad van Java, met een keur aan muziekfestivals (van gamelan- tot jazzfestivals), buitengewoon vaardige straatmuzikanten, een schouwburg, een keur aan restaurants waar gespeeld wordt, lezingen, debatten, en natuurlijk een hogeschool voor de kunsten (ISI) waar Citra (muziek) en Koes (theater, film) werken.

Op mijn Javaanse fiets ben al wel meer dan tien universiteiten tegengekomen, met uiteenlopende statuur en oriëntatie. Net als in het verzuilde Nederland is er een Katholieke, Protestantse, en Islamitische universiteit, zijn er universiteiten die alleen managementstudies of toerismestudies aanbieden, en op de Universitas Gadjah Mada (ook volgens de mensen die ik in Flores tegenkwam de meest gerenommeerde universiteit van Indonesië) is er naast alle klassieke faculteiten Geneeskunde, Economie, Rechtsgeleerdheid en Humaniora, een departement Pancasilastudies: een soort nationalistische maatschappijleer, zeg maar, met een graad in braaf burgerschap. Daar hebben Citra en ik ons al vaak vrolijk over gemaakt.

Ik ben hier dus niet zozeer om te sightseeën, maar om een beetje tot rust te komen na drie weken rondzwerven in Oost-Indonesië. Dat was nog niet zo makkelijk. De eerste dagen hier had ik echt onthoudingsverschijnselen. Onrustig, steeds op zoek naar nieuwe prikkels, niet kunnen stilzitten. Het is echt verslavend, reizen, hoe uitputtend het ook is.

Maar nu heb ik Murakami’s 1Q84 in het Engels gekocht bij één van de vele goed geoutilleerde boekhandels hier en kan ik genieten van een lekkere cappuccino, na mijn dagelijkse half uurtje zwemmen.


En gelukkig zijn er genoeg andere dingen te doen: ik ken hier intussen (vooral dankzij Citra) aardig wat mensen in het muzikale en culturele circuit, die contacten zijn leuk en waardevol om te onderhouden. Ik woon af en toe debatten bij over kunst en cultuur, kunstkritiek en wetenschap (die ik voor ongeveer 30% begrijp), en ik ga volgende week een paar dagen naar Jakarta voor werkgerelateerde aangelegenheden. 

Stilzitten is toch echt een soort laatste optie...

zondag 30 juli 2017

Fiets

Intussen ben ik neergestreken aan de rand van wat in Yogya de Kampung Boelèè wordt genoemd: het wijkje Prawirotaman. Je kan er goeie pizza en pannenkoeken eten, en toch ook echt Yogya proeven. Daar had ik wel even zin in na al die rijst ‘s ochtends, ‘s middags en ‘avonds – weken achter elkaar.

Ik miste mijn overstap in Denpasar want mijn vlucht vanuit Labuan Bajo had vertraging. Ik heb nog gehold met mijn koffer – en dat ging erg soepeltjes! – maar ik was pas 10 minuten voor het vertrek van mijn vliegtuig bij de check-in en die was toen al dicht.

Ik kon gelukkig meteen op de volgende vlucht, de volgende ochtend om 7 uur, en bracht de nacht door in het Novotel op de luchthaven. Heel vreemd, zo’n hotel na alle avonturen op de eilanden van Nusa Tenggara Timur: lux, onpersoonlijk en steriel. Wel heel comfortabel.

Wat was het fijn om Yogya weer te zien vanuit het vliegtuig: de universiteit te zien liggen, Hotel Ambarrukmo te zien liggen, waar we vroeger op zondag altijd gingen zwemmen. Het voelt echt een beetje als thuiskomen na alle omzwervingen. En bij het Guesthouse Maharani waren ze ook heel blij om me na twee jaar weer te zien.

First things first: een enorme zak met was naar de wasvrouw aan de overkant van de weg. Daarna een fiets cheffen. Net vanmorgen is er een enorme tourtocht met zwetende Yogyanezen langsgetrokken die deze zondag in de aanloop naar de vrijheidsdag van 17 augustus allemaal op de fiets geklommen waren.

Daar zaten ook prachtige omafietsen tussen: van die zware zwarte rijwielen met hoge sturen. Die fiets heet hier sepeda Jawa (de Javaanse fiets). Die moest ik hebben, wist ik, maar verhuren deden ze hem nergens.

Dus ik vroeg het aan de becakkerels. Die weten alles. Ik bedacht dat ik zo’n fiets kon kopen en dan als ik wegga weer verkopen (of weggeven aan iemand die ik aardig vind). Dat vonden ze een geweldig idee. Ze wisten wel een fietsenmarkt en ik werd er meteen heengereden in een becak.

Het was een grote hal met inderdaad heel veel Javaanse fietsen. Drie heren ontfermden zich over de onderhandelingen. Het was een mooi spel. Ze begonnen bij anderhalf miljoen. Ik weigerde meer dan 800.000 te betalen en noemde alle zaken op die niet goed werkten: geen werkende lamp, remmen die beter afgesteld kunnen worden, zadel te laag, zachte banden.

800.000 – daar wilden ze niet eens over praten. 1,4 was het allerlaagste dat ze konden gaan. “Je hebt zowel handremmen als terugtrapremmen, en het zadel kan omhoog” riepen de heren uit. “We pompen ook nog de banden voor je op en de bel is fantastisch!” en inderdaad: de bel is prachtig, zowel qua vorm als qua geluid. Ik kan concurreren met de prachtigste geluiden van de rijdende eettentjes hier.

Maar zonder lamp en werkende handremmen kan ik er echt niet meer dan 900.000 voor geven, zei ik. Daar moest eerst nog een andere bapak (meneer) voor bijgehaald worden. De Mbak (Juffrouw) Boelèè wil niet meer dan 900.000 geven – wil ze ons failliet hebben? Het zadel werd versteld. Daar waren ze met z’n drieën heel hard mee bezig. De banden werden opgepompt. Hier, probeer nog maar eens. Rijdt ie niet prachtig?

Hij rijdt inderdaad heel fijn, hij trapt behoorlijk goed, met een stevig breed zadel en een lekker omafietsstuur zodat je rechtop kan zitten. Maar dat liet ik natuurlijk niet merken, al hadden ze het vast wel door. Ik bleef bij 900.000. Toen konden ze plotseling omlaag naar 1,2 en de deal werd voor 1,1 miljoen gesloten.

Ze konden me ook nog wel een adresje geven waar ik een fietsslot en lampjes kon kopen en ik zeilde vervolgens uiterst tevreden de Jalan Parangtritis af naar het restaurantje waar ze goede pannenkoeken bakken.

Daar staan ook altijd becakkerels, te wachten op boelèèklanten die er logeren. Nou, dat was een hele vertoning toen ik daar aan kwam zeilen op die Javaanse fiets. De fiets werd uitvoerig geïnspecteerd. “Hoeveel heb je daarvoor betaald? Verkoop je hem aan mij door als je weer gaat? Ik geef er een goede prijs voor.” Ik raak die fiets wel kwijt straks.


Nu ga ik er eerst van genieten.  


Grap (2)

Als Indonesiërs een grap gemaakt hebben en iedereen daar net heel hard om heeft moeten lachen, dan vertellen ze hem nog een keer. Net gemaakt die grap, en dan moet ie nog een keer. Zo dus / Begitu.

Eerst dacht ik dat mensen dat alleen voor mij deden, omdat ik immers niet zo snel van begrip ben (ik ben meestal dan ook erg dankbaar dat een grap meerdere keren wordt verteld), maar ze doen het ook als ze helemaal niet op me letten, dus het gaat niet om mij.


Mijn reisgenoten uit Java deden het, de mensen die ik leerde kennen op Flores deden het. Hooggeschoold, laaggeschoold, maakt niet uit. Heb je iets grappigs of opzienbarends gezegd en heeft iedereen daar smakelijk om gelachen, dan vertel je het nog een keer. En dan wordt er nog eens smakelijk gelachen en dan wordt ie misschien nog wel een derde keer verteld in verkorte vorm. Zodat het gelach ook steeds korter kan worden.

zaterdag 29 juli 2017

Taal

Vaak wordt gezegd dat Indonesisch een makkelijke taal is om te leren. Tot op zekere hoogte is dat zo: geen enkelvoud of meervoud, geen verleden of tegenwoordige tijd, weinig gebruik van hulpwerkwoorden en persoonsvormen. Als je een beetje op de woordvolgorde let (en die kan ik voelen uit mijn kindertijd, daar hoef ik niet echt over na te denken), dan kom je een heel end met het achter elkaar zetten van een hoop woorden. Vaak zijn dat ook nog Nederlandse of Engelse woorden. Alle onderdelen van de auto (persnelling, kopling, nomorplat), abstracte woorden (organisasi, polisi), checken/mengecek, pienter/pintar, enz.

Dat je zover kunt komen met wat toch eigenlijk een soort pasarmaleis is, is meteen het probleem: woorden achter elkaar plakken, al eeuwenlang gebruikt om te handelen tussen de eilanden van de archipel. Daar word je lui van, want iedereen begrijpt je toch wel.

Maar om goed Indonesisch te spreken moet je aan de gang kunnen met het verbuigen van de woorden door middel van voor- en achtervoegsels. De nuances van de taal liggen veel meer dan in het Nederlands niet zozeer in het vocabulaire en de woordkeus, maar in hoe je dat vocabulaire verbuigt. Dan wordt duidelijk wie wat voor wie en met wat voor intentie doet of van plan is of heeft gedaan, en welke positie de spreker ten opzichte van objecten en subjecten inneemt.

Daarmee is het Indonesisch ook een heel impliciete taal. Intenties, resultaten, standpunten en plannen worden (althans voor mijn gevoel) niet uitgesproken, maar gesuggereerd door de soort verbuiging die je gebruikt om iets voor iemand te doen of juist niet voor iemand te doen, of wel te doen, maar niet te willen doen, of andersom. 

In het Nederlands heb je dat ook wel – bijvoorbeeld door de verschillen tussen de woorden wachten, opwachten en verwachten, of zetten, bezetten en doorzetten, of innerlijk, herinneren en verinnerlijken, – maar het Indonesisch hangt ervan aan elkaar en als je de verkeerde verbuiging te pakken hebt dan zeg je heel iets anders dan je bedoelt. Dat maakt de taal enorm subtiel en uiterst complex.

Ik kan die verbuigingen nog niet goed hanteren en de afgelopen weken heb ik me voornamelijk min of meer verstaanbaar gemaakt door het stamwoord te gebruiken. Ook heb ik conversaties tussen Indonesiërs onderling slechts ten dele kunnen begrijpen en heb ik leren omgaan met het volgen van en deelnemen aan gesprekken waar ik de grote lijnen wel van meegekregen heb, maar de details absoluut niet. Dan gok ik wat ik denk dat bedoeld wordt en daar antwoord ik dan op. Soms gok ik juist, soms niet, en dan is er verwarring. Best vaak.

Dat is ook een vorm van op mezelf teruggeworpen zijn: dat je niet alles verbaal kunt overbrengen, dat de controle over hoe je begrijpt en begrepen wordt, beperkt is, en dat je moet zoeken naar andere manieren om duidelijk te maken wat je wel en niet wilt of van plan bent of hebt gedaan. Dat is zeg maar best wel een dingetje voor zo’n talig mens als ik...  

Transit

Vanmiddag vlieg ik naar Yogya. Als ik mijn krappe aansluiting in Denpasar haal. De vluchten tussen de eilanden in Oost Nusa Tenggara zijn als een busdienst: ze doen verschillende haltes aan waar sommige mensen uitstappen en anderen niet omdat ze door moeten naar de volgende bestemming van het vliegtuig. Mijn vliegtuig komt uit Kupang, en stopt ook nog in Bajawa voor het van mijn vertrekpunt Labuan Bajo naar Denpasar gaat.


Ik ben precies 3 weken onafgebroken onderweg geweest; luxe-onderweg met mijn eigen auto, maar wel onderweg. Ik ben erg moe, de bezienswaardigheden komen niet echt meer binnen omdat het emmertje vol is.



Maar ondanks de nog net niet handtastelijke om sopir, het nogal eenzijdige menu van rijst met vis (heel erg lekkere verse vis trouwens, en inktvis), de niet altijd schone hotels, en mijn verbale communicatievaardigheden van een tienjarige voel ik me er nog steeds heel goed bij.

Ik ben tot op grote hoogte op mezelf aangewezen, en het is fijn om te ontdekken dat ik op mezelf kan vertrouwen, zowel fysiek als mentaal. Op elke plek waar ik ben geweest heb ik eigen klein sociaal netwerkje kunnen bouwen – tijdelijk en oppervlakkig maar wel functioneel en aangenaam.




En van ervaringen zoals die met om sopir kan ik leren, al was het maar dat ik niet goed gepositioneerd en uitgerust ben om hiërarchische relaties vorm te geven (hoewel ik dat met studenten eigenlijk wel goed kan… misschien heeft het iets met de post-kolonie te maken…)

Naast de overweldigende schoonheid en de even overweldigende vriendelijkheid van de mensen die ik hier ontmoet heb, heb ik ook veel gezien wat me niet aanstaat: de behandeling van dieren, van vrouwen, van het milieu…











Afval wordt hier net als in mijn Utrechtse woonwijk Lombok gewoon uit het raam op de grond geflikkerd. Toen ik de visser op zee bij de koralen de laatste koekjes van mijn pak mariakoekjes aanbood, gooide hij het lege pak zo overboord de azuurblauwe zee in. Ik zag het rode pakje drijven en twijfelde of ik er iets van moest zeggen. Als ik het lege pak mee terug had genomen naar de wal, dan was de prullenbak van de vissersvrouw hoogstwaarschijnlijk ook linea recta in dezelfde zee gedumpt.

En met mijn CO2-voetafdruk van een retourtje Amsterdam-Denpasar, uitgebreid eilandhoppen per vliegtuig en drie weken lang een eigen auto met chauffeur ben ik niet echt in de positie om een visser die een dergelijke CO2-productie in zijn hele leven nog niet zal bereiken de les te lezen over zijn omgang met plastic.

Dus zei ik maar niets en keek naar de rode verpakking in de azuurblauwe zee tot ik die niet meer kon zien.    

vrijdag 28 juli 2017

Om sopir

Ik reis in feite op een koloniale manier door Flores: ik huur voor een hele week in mijn eentje een auto met chauffeur. Ik kan gaan waar ik wil, me laten rondleiden waar ik wil, stoppen waar ik wil om een foto te maken, de raampjes open wanneer ik wil voor het opsnuiven van de geuren en de lucht, de raampjes dicht en de airco aan als het te heet wordt buiten, …

Er zijn hier boelèès die veel stoerder zijn dan ik. Die gaan op een brommertje de berg op, met de bus, of lopen, en ik heb er ook één zien fietsen, maar met de bergen hier is dat misschien eerder dom dan stoer. Het enige excuus dat ik kan verzinnen om een auto met chauffeur te huren is de kwetsbaarheid van mijn benen. En zelf rijden is hier ook echt niet slim. Hier gelden volstrekt andere verkeersregels en die gaan niet over links rijden.

Oom chauffeur (om sopir) is ook voor een hele week gehuurd. We hebben prijsafspraken gemaakt, een route bepaald, bezienswaardigheden vastgesteld. Hij kent elke bocht in de weg, elk uitzichtspunt voor de mooiste foto’s, en elke attractie (warmwaterbronnen, de archeologische vindplaats van de Homo Floriensis). Ik heb heel veel aan hem als gids, maar ik kan ook meer zelf dan de gemiddelde boelèè. Hij is gewend ook de maaltijden te bestellen en de boodschappen voor onderweg te doen. Ik doe dat liever zelf.

Ik durfde het wel aan om na Citra’s vertrek alleen rond te reizen omdat ik al een aantal dagen met Pak Edison gereisd had. Hij kan goed rijden, hij is geen drukdoener. Maar de aan onderdanigheid grenzende stilheid van zijn aanwezigheid tijdens mijn tocht met Citra was als sneeuw voor de zon verdwenen toen hij me van de luchthaven van Maumere kwam halen voor onze achtdaagse tocht. “Hebben ze jou op Sumba wel te eten gegeven?” lachte hij. “Je bent afgevallen.”

Pas na enkele dagen vond ik het vervelend worden. Tegen die tijd had hij al de indruk dat we nu vriendjes waren en dat ie alles tegen me kon zeggen.

Citra onderhield het contact met alle chauffeurs (op Flores, Timor en Sumba) zoals mijn vader dat vroeger ook deed: beleefd, vriendelijk, met af en toe een babbeltje, maar met volstrekte duidelijkheid over wie er de baas was. Als er dingen niet gingen zoals zij wilde, dan werd ze boos, en dan gebeurde het alsnog zoals zij het wilde.

Ik durf dat niet. Ik ben met een mens op reis, niet met een machine of een paard. Dat mens moet niet alleen op tijd eten en rusten, maar moet toch ook een beetje lol hebben in zo’n trip. Dus maak je het gezellig met elkaar. Met Selby in Zuid-Afrika deed ik dat ook altijd zo. Maar Selby was een vriendelijke oudere man, Pak Edison is jonger dan ik…

Toen hij me in het vissersdorp aanraadde mijn koffer op slot te houden en daarna zo ongeveer met zijn tong in mijn oor fluisterde dat hij me wel zou beschermen, was de maat zodanig vol dat ik hem op mijn manier de mantel uit kon vegen. In het Indonesisch. Na wat tijd om te bedenken hoe ik het ging zeggen. In een goed gesprek.

Hij schrok erg van mijn boosheid. Bood uitvoerig zijn excuses aan, en ik kon overbrengen dat zijn excuses niets voor me betekenden als hij zijn gedrag niet veranderde. En dat ik wist dat hij donders goed weet dat dit niet kan. En ik sprak hem systematisch aan met bapak, om heel beleefd en heel afstandelijk te zijn. Maar ja, mijn zinsbouw is natuurlijk nog steeds die van een 10-jarige...

Sindsdien zijn de verhoudingen weer min of meer duidelijk, maar ook wat ongemakkelijk. Zijn we reismaatjes of ben ik de blanke baas? Moeilijk Moeilijk. Gelukkig is er Donald Trump. Daar kun je je in tienjarigentaal over uitdrukken zonder al te familiair te hoeven worden.

Ik verwonder me erover dat ik me niet bedreigd voel door hem. Theoretisch gezien kan hij me naar een stille plek rijden en daar van alles met me uithalen wat ik niet wil, maar ik voel ook heel duidelijk dat hij dat niet durft. Misschien omdat ik ruim twee koppen groter ben dan hij. Misschien omdat hij anders zijn gage niet krijgt. Misschien omdat dat het einde van zijn bedrijf zou betekenen. Alles draait hier om reputatie – die gaat van mond tot mond en heeft wat mij betreft al een deuk te pakken. Misschien omdat hij ergens de kwaadste ook niet is.

Ter geruststelling: hij brengt me morgenmiddag alleen nog naar de luchthaven van Labuan Bajo, op 10 minuten rijden van het hotel waar ik nu verblijf. Dan geef ik hem zijn geld. Zonder fooi. En dan vlieg ik naar Yogya. Voor wat welverdiende rust.

Citra en ik hebben ons via de app in elk geval kriek gelachen om hem, want Citra weet zeker dat hij haar verteld heeft dat hij getrouwd is en twee kinderen heeft. Mannen...

Vissen

Over Flores valt misschien wel het meest te schrijven. Dat vind ik ook nu ik hier weer terug ben en de hele rit van twee weken geleden in 8 in plaats van 3,5 dag doe, met wat omwegen. Maar ik schrijf het minst, omdat ik te druk ben met de mensen om me heen en met het opnemen van wat ik allemaal zie en doe.
Ik zit in het vissersdorpje Nanga Mese aan de noordkust van Flores te schrijven op de veranda van het huis van mensen die de chauffeur, Pak Edison, zijn familie noemt. Maar familie kan van alles zijn hier, van bloedverwanten tot mensen die je in het runnen van je business zo vaak ziet dat je ze kakak, adik (broer/zus) of om (oom) gaat noemen.
Bakkende vis bij kaarslicht. Elektriciteit uitgevallen. 
Zelf de was doen in de badkamer.
De familie van Pak Edison legt zich toe op het voorzien van een echte desa-ervaring voor boelèès: je mag er overnachten, met een echte mandikamer, hurkplee en samen koken op een houtvuurtje. Daar hoef je niets voor te betalen, maar een gift naar eigen inzicht wordt natuurlijk wel verwacht. Ook huur je voor een dag een visserskottertje met een tuffend dieselmotortje waarmee je kunt gaan snorkelen bij de 17 eilanden die hier voor de kust liggen.

Mijn logeeradres hier is schoner dan menige supperior room (dubbele p) van een gemiddeld middenklassehotel op Flores. Er is ook internetontvangst, hetgeen niet vanzelfsprekend is op Flores.

Het is leuk en ongemakkelijk, die status als betalende gast. De mensen bij wie ik in huis ben, weten er niet zo goed raad mee dat ik Indonesisch spreek en versta, geloof ik. Ze zijn gewend gewoon door te gaan met hun leven van alledag en hoeven niets van de boelèès te weten. Dat lukt ook niet echt als je elkaars taal niet spreekt en dat is eigenlijk heel rustig.

Ik, op mijn beurt, durf niet zo goed te lang in de badkamer te verblijven als de rest van de familie (de visser, zijn vrouw, haar moeder en in en uit lopende kinderen) ook nog wil baden, en ik heb gewoon maar de gemiddelde hotelprijs betaald voor de twee overnachtingen om me daar geen buil aan te kunnen vallen. De namen van de visser en zijn vrouw weet ik nog steeds niet. Die hebben ze me niet gezegd en het is te laat om het te vragen.

Maar nu ik hier al een heel etmaal ben en tot morgen blijf, komen er gesprekjes die verder gaan dan complimenten over de heel erg lekkere verse vis die de vissersvrouw heeft klaargemaakt. Dan blijkt dat we van dezelfde leeftijd zijn, begin 40, en dat haar kinderen klaar zijn met school en dankzij de inkomsten van het musim boelèè (het wittenseizoen) naar de universiteit in Makassar kunnen. Dan vertelt de visser dat ze soms ook last hebben van de toeristen die zich tot 3 uur ‘s nachts op een van de eilanden voor de kust willen laten vollopen met bier en dan met een combinatie van alcoholvergiftiging en zonnesteek naar het ziekenhuis van Riung gebracht moeten worden.


De volgende dag, toen we de zee op tuften en ik al snorkelend drie verschillende plekken op een uitgestrekt koraalrif kon bekijken, begon me te dagen dat het toerisme wel eens de redding van de koralen zou kunnen betekenen. Op basis van wat ik gezien heb is tachtig procent van het rif opgeblazen. Vissers doen dat om snel en goedkoop veel vis te kunnen vangen (en daarmee o.a. hun kinderen naar een betere school te sturen).

Het aangezicht is vreselijk: een oorlogsgebied met de grijze geraamtes en brokstokken van het koraalrif die als hopen puin en gruis de diepte van de zee ingestroomd zijn. Op plekken van enkele vierkante meters groeit het koraal aarzelend weer uit en de kleuren (blauw, groen, rood, geel, paars, oranje) en vormen (anemoonachtige holtes, fijne vertakkingen, wierachtigen) laat er geen twijfel over bestaan hoe fenomenaal het rif eruit heeft gezien voor het kapotgebombardeerd werd.


Hopelijk gaan de snorkelende en bierdrinkende toeristen zoveel geld opleveren voor de vissers dat ze stoppen met die explosieven...


zaterdag 22 juli 2017

Soundscape

Soundscape, het gehoorszintuiglijke equivalent van een landschap, is in de cultuurwetenschappen een complex theoretisch concept. Het balanceert op het raakvlak tussen (ingebeelde) natuurlijkheid en (door mensen gemaakte) gecultiveerdheid. In landschappen en klankschappen vertoef je, en je kunt ze interpreteren, en soms dringen ze zich aan je op.
De vallei waar ik vanaf de veranda van mijn hotelkamer op uitkijk, even ten zuiden van Sumba’s hoofdstad Waingapu, is een landschap: met bruine heuvels, een rivier met groentetuinen, mensen die de rivier met een bootje oversteken, de zon die achter de heuvels verdwijnt, auto’s, bromfietsen, vogels die langs zweven en geiten die de hellingen afgrazen.

De vallei is net zozeer een soundscape: met tjirpende krekels, kwakende kikkers bij zonsondergang, een generator of een tractortje in de verte, roepende stemmen, huilende kinderen en op dit moment een aantal ratelende airco’s van de hotelkamers.

Die vind ik irritant.

Nog irritanter vind ik de keiharde muziek die op gezette tijden weerklinkt uit één van de huisjes beneden in het dal. Ver beneden, maar recht onder mijn hotelkamer. De bassen zijn zo hard dat de heuvels lijken te stuiteren. De autotune-productie is zo scherp dat krekels en kinderstemmen verdwijnen. En de onophoudelijke I-II-V-I harmonie is om helemaal gek van te worden.

Arme koloniaal: het klankschap past niet in het landschap – cognitieve dissonantie, ergo irritatie. Je bent op bezoek in deze vallei, Bar. Voor de mensen die hier wonen past het klankschap kennelijk wel in het landschap, anders zouden ze het niet zo maken.

Onderweg op Flores, Timor en Sumba is me duidelijk geworden dat andere mensen net zoveel waarde hechten aan het zelf vormen van hun soundscape als ik. Zodra een gesprek stilvalt, zet om sopir de muziek aan: hard. Op Timor, onderweg naar Temkessi, heb ik gevraagd of het wat zachter kon, want onder de achterbank waarop ik zat bevond zich een enorme whoofer die me bijna de auto uit liet stuiteren bij elke drumslag. Het is een eerste prioriteit, in taxi’s, bussen en huishoudens: een heel erg harde audioinstallatie.

Ik voelde me opgelaten wanneer we met open ramen en knallende Indonesische of Amerikaanse popmuziek een dorp binnen kwamen rijden. Ik voelde me dan een verschrikkelijke invasieve koloniaal. Maar elke bus die langsrijdt, met kippen op het dak en bossen groenten achterop, heeft dezelfde muziek opstaan, vaak nog veel harder dan wij. De dissonantie die ik voel tussen landschap en klankschap wordt niet gedeeld door de anderen die erin vertoeven.

En de muziekcategorieën die ik intellectueel gezien goed kan relativeren (popmuziek, volksmuziek, kunstmuziek – voornamelijk sociale constructies) bepalen nog heel erg mijn luistergedrag. Om sopir Danny had tussen de eindeloze reeksen Indonesische kweelmuziek drie ongelooflijk bijzondere oude Oost-Sumbanese liedjes op zijn playlist staan: een hoge mannenstem begeleid door een driesnarige gitaar. Hij had ze overgenomen van de playlist van een Oost-Sumbanese kennis omdat hij de stijl en zangtechniek zo bijzonder vond, en hij kon me woord voor woord vertellen waar ze over gingen.


Voor hem bestaan Indopop en Sumbanese zangkunst naast en door elkaar, en dat is helemaal niet gek want ze gaan allemaal over hetzelfde: een verre geliefde, een verlangen, het wachten op de volgende dag. Voor mij blijven het gescheiden werelden die mijn ervaring van het rijden door de Sumbase landschappen fundamenteel anders vormgeven.  

Jomblo

Op Sumba zul je niet veel witte mensen tegenkomen. Iedereen heeft het over mensen uit Frankrijk, Australië, en Nederland, die hier wonen, een stuk land gekocht hebben, getrouwd zijn met iemand van het eiland. Maar ik heb ze nauwelijks gezien.

Dus als ik ergens binnenloop – een warung, de markt, een dorp – dan zijn de “Hello Mister, how are you?”s niet van de lucht. Ik ben er van kinds been af al aan gewend: de verbijstering over mijn verschijning – minstens twee koppen groter dan de gemiddelde lengte hier en nog wit ook. Als dan blijkt dat ik Indonesisch spreek worden me de oren van het hoofd gevraagd, op elke straathoek weer. Ik ben het leuk gaan vinden, heb zinnetjes klaar, ben blij contact te kunnen maken met mensen die net zo nieuwsgierig zijn naar mij als ik naar hen.

Een van de eerste vragen is steevast of ik al getrouwd ben, en hoe oud ik ben. De combinatie van ongetrouwd (jomblo) en 43 leidt altijd tot verbazing. En er is altijd wel een broertje, neef of zoon die ook nog jomblo is en met wie ik dan maar meteen moet trouwen.

In het dorp Todo op Flores begon een oudere meneer me de les te lezen: dat het best kon zijn dat trouwen in Nederland niet hoeft, maar hoe ging een mooie vrouw als ik dan mijn genen doorgeven? Hij sprak nadrukkelijk zijn medelijden uit en vond dat ik een man moest zoeken zodra ik weer terug in Nederland was. Voor het te laat was.

Citra zat buiten zijn zicht met haar ogen te rollen en achteraf hebben we er erg om gelachen. De goede man zal nooit bevroeden dat het types zoals hij zijn die vrouwen het idee hebben gegeven dat een leven zonder huwelijk wel eens vervullender zou kunnen zijn. 

Citra heeft een echtgenoot uitgezocht van wie ze zegt te houden omdat ze het uitstekend met hem kan vinden en omdat hij ook graag op eigen houtje dingen doet, maar ze heeft me vaak gezegd dat ze waarschijnlijk niet getrouwd zou zijn als haar moeder haar niet min of meer had gedwongen.

Door de oratie van de meneer uit Todo ben ik wel meer gaan investeren in het uitleggen van mijn burgerlijke stand. Dat trouwen en kinderen krijgen inderdaad in Nederland wel kan, maar niet hoeft, en zeker niet meteen. Dat ik geniet van mijn vrijheid, dat ik op eigen houtje door Sumba kan reizen, iets kan zien van de wereld, dat ik in mijn lesgeefpraktijk óok iets van mezelf kan doorgeven aan een volgende generatie.

Ik weet niet hoe sociaal wenselijk de reacties worden vormgegeven, maar verrassend vaak zie ik spontaan enthousiasme op de gezichten van mensen (vrouwen én mannen) aan wie ik dat zo vertel, of soms zelfs bewondering. Een beetje gek vinden ze het wel, maar ook echt leuk en bijzonder.
Havenarbeiders in Waingapu. Om maar een misplaatst spreekwoord te gebruiken: "Ruwe bolster, blanke pit" Heel veel geschreeuw er stoerdoenerij, maar ook heel aardig.
En verrassend vaak kom ik mede-jomblos tegen. Sopir Danny die “al” 33 is, de dame van het hotel in Waingapu, die zeker al 50 is. Allemaal zeggen ze: prima zo. Dan kom je niet alleen toe aan wat je wíl doen, maar ook aan wat je móet doen. En dat is niet per definitie een stel kinderen grootbrengen.  
Het bordje leest (vrij vertaald): "Vrijgezellen!! Duurzame liefde vind je hier, hoor"

Verschroeide aarde

De eilanden Sumba en Timor vallen eigenlijk buiten de Gordel van Smaragd, buiten Insulinde en alle andere koloniale namen die de Nederlanders aan de vulkanische reeks eilanden tussen het Aziatische vasteland en Australië gaven. Sumba en Timor zijn niet vulkanisch; ze lijken geologisch op Australië, de stad Darwin ligt hier nauwelijks meer dan een steenworp vandaan.

Op West-Sumba valt nog wel wat regen, maar Oost-Sumba is een soort woestijn. Eindeloze savannen met af en toe wat grazend vee, stenige zanderige heuvels, kilometerslange leegte, omdat er niet te leven valt. En hitte. Verzengende hitte.

Veehouders branden bovendien geregeld het rode dorre gras af, zodat groen gras op de wat vruchtbaarder as kan gaan groeien als er weer wat regen valt. Maar tot verbijstering van velen doen veel veehouders dat nu ook aan het begin van de droge tijd, waarbij stof en as zich overal verspreiden en de graslanden maandenlang zwartgeblakerd braak liggen.

De armoede is dan ook schrijnend hier. Er is een tekort aan drinkwater, aan voedsel (rijst kan hier niet groeien, en groenten alleen in hoger gelegen geïrrigeerde stukjes land). Mijn West-Sumbanese om sopir vindt Oost-Sumbanezen maar lui. Waar wel water is, wordt niet altijd wat verbouwd. Mensen liggen gewoon alleen maar de hele dag te slapen, moppert hij. Aan grote weg staan vaten met water, die daar op gezette tijden door de overheid neergezet worden. Kinderen lopen vaak zonder schoenen of slippertjes naar school.

Veel dorpen, waaronder die met fameuze ikats en oude gebeeldhouwde graven, zijn afhankelijk van voedselhulp van de overheid. In Pau zagen we behalve de graven van voorname raja’s ook vrachtwagens die armenrijst kwamen brengen.



Desalniettemin werd ik door het dorpshoofd met alle egards ontvangen, werden er cadeautjes uitgewisseld (Citra had voor dat doel een stapel t-shirts uit Yogya bij me achtergelaten toen ze terugging) en moest ik met hem op de foto.
De sirihnoten die ik geserveerd kreeg mocht ik goddank doorgeven aan om sopir Danny, die ze gretig in zijn speciale wangzak stopte en er de hele verdere tocht van genoten heeft. Af en toe het raampje open en “fffrrrrrrt”: een kolossale rode fluim op de weg. Iedereen happy.  

Grafkist

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat er – zoals altijd – meerdere kanten zitten aan Barbara’s dekoloniseringssage waarvan ik er sommige tot ...