woensdag 4 september 2013

Met de wilde frisheid van limoenen...

Wie van mijn generatiegenoten kent hem nog, deze slogan? Marleen in elk geval wel. Ik moet ook niet zoveel bloggen over shampooreclames. En al helemaal niet over pensjes. Want dan doet de tokè met zijn superieure kennis van mijn verlangens zich weer gelden.

Je kunt het als pech omschrijven, maar ook als mazzel: dankzij de limoenen gaat mijn pensje er nu misschien wel af. Maar misschien ook niet. Gisteren is een versgeperst citroensapje verkeerd gevallen, of misschien waren het de garnalen die ik die middag uit mijn Mie Kua (bamisoep) heb gevist voor ik de soep at. Ik zal niet in detail treden. In India zou je zeggen: een Delhi-belly. Dus de "wilde frisheid" geldt hier ook even niet.

Ik kan niet zeggen dat we vandaag een zware tocht achter de rug hebben; we zijn gewoon met de auto van A (Berastagi) naar B (Samosir - midden in het Tobameer) gebracht. Maar ik heb als een slappe vaatdoek in mijn veiligheidgordel gehangen.

Mooi was het wel: eerst op bezoek bij mensen die nog in traditionele Batakhuizen wonen. Ze legden ons uit hoe je sirih (pruimtabak) kauwt en wilden alles weten over het huwelijksleven van Stefan en Christine (hoe lang al getrouwd? Toch wel in de kerk getrouwd? [want deze Bataks zijn rechtgeaarde katholieken] Al kinderen?) Wat fijn dat we dan in het Indonesisch kunnen praten!
 

Toen het paleis van de Koning van de Simalungun Bataks. Hij had 24 vrouwen, van wie er 12 bij hem in zijn long house woonden. En één van de koningen heette Karel. Dat was in de Nederlandse tijd.
Paleispoort
Longhouse

Daarna mooie uitzichten op het Tobameer, een gigantisch kratermeer (30.000 tot 75.000 jaar geleden ontstaan) door een uitbarsting van een toen actieve supervulkaan, en de sipiso-pisowaterval. 
En toen met het pontje het meer over naar Samosir-eiland, onze laatste pleisterplaats voor we zaterdag terugkeren naar Nederland. Veertig minuten varen met een motorboot en nog steeds ben je maar halverwege de korte kant van het meer.
Het meer ligt er stil en glad bij. Nauwelijks golfslag, nauwelijks bootjes, de oude kraterranden in de nevels. De vorige keer dat Martha hier was (in 1972, vlak voor mijn geboorte) mocht je er niet in zwemmen omdat je dan de voorvaderen zou ontstemmen. Met de opkomst van het toerisme is die eis wat afgezwakt.
En ik zit hier in een erg comfortabel hotel van twee wittebroodjes uit hun German Bakery te genieten, en begin zo aan een muffin. Met citroensmaak...

dinsdag 3 september 2013

Bier

"Jij ziet er lekker stevig uit", zei David, meteen nadat ik me vanochtend aan hem voorstelde. David is een jaar of twintig, één van de -tig gidsen die ons de afgelopen dagen hebben rondgeleid. Zo opgeschreven in het Nederlands i.p.v. Indonesisch ziet het er erg onbeleefd uit, maar het was meteen duidelijk dat hij het zo niet bedoelde. "Lang en sterk" zei hij stralend, met zichtbare bewondering. "Ja", bevestigde ik, "ik ben inderdaad groot uitgevallen." "Drink je veel bier?" was zijn tweede vraag, zonder enig spoortje van ironie. Euhhh. Ook dat kon ik niet ontkennen.

David knikte begrijpend, stapte in de auto en leidde ons de berg op. De Subayak-vulkaan, nabij Berastagi, met zwavelige kratermeren die steeds weer van plaats veranderen, en een onwerkelijk maanlandschap. Stefan omschrijft de vulkaan als een slapend dier dat hard snurkt. Hij leeft.

Anderhalf uur klimmen, daarna een uur dalen, over glibberige kruipdoor-sluipdoorpaadjes. Ik heb opnieuw mijn grenzen verlegd. Zonder nordic-walking stokken. De top heb ik niet gehaald (Stefan en Christine wel), maar ik heb samen met Martha een uurtje kunnen rusten voor ze terugkwamen en we de afdaling konden inzetten. David was een geweldige gids, met een engelengeduld, een helpende hand voor mijn moeder en mij, en veel kennis over planten en bomen. En hij heeft gebeden tot zijn god (een christelijke, naar ik aanneem, gezien zijn naam) voor mooi weer, want er was slecht weer voorspeld. En die gebeden zijn verhoord. We hadden prachtig weer tijdens de wandeling en meteen daarna ging het regenen.
 

Terwijl we op een van die paadjes even op adem kwamen en een slokje water dronken, bekloeg David - een mooie, goedgebouwde, slanke jongen - zich bij ons over zijn kansen op de internationale huwelijksmarkt. Met zijn postuur zou het hem nooit lukken een westerse vrouw aan de haak te slaan. Zo mooi, zo groot, die vrouwen, maar te groot voor hem, vond hij. Wat eten jullie? wilde hij weten, want hij had al van alles geprobeerd om harder te groeien, en wat meer massa op zijn botten te kweken. Vooral door bier te drinken, want hij wist zeker dat westerlingen juist daar zo lekker van groeien. Ik heb een keer zes biertjes achter elkaar gedronken, zei hij. Maar het hielp niet. Hij vindt zichzelf nog steeds te klein...

En ik maar mijn best doen om van mijn pondjes af te komen...
 
 
Deze vier foto's moet je even uitvergroten en kijken of je Stefan, Christine en David kunt spotten terwijl ze de krater inlopen.

Jungle-Lodge-jongens

Na de Jungle Lodge in het broeierige Tangkahan zijn we nu aangeland in Berastagi, op 1300 meter hoogte, met uitzicht op onze volgende vulkaan, de Subayak. Wat een opluchting, letterlijk: heldere lucht, direct licht, minder warm, kleren en huid die misschien wel weer droog kunnen worden.
Uitzicht uit mijn hotelkamer op de krater van de Subayak

En ruime, schone, lichte kamers die toch wel veel lekkerder zijn dan het duistere houten huisje op palen waar ik samen met Martha in kampeerde, en waar we de badkamer moesten delen met een rat. (Waarom ga ik niet naar een strand op Ibiza?)

Naast een hele rits hotels, hebben we de afgelopen weken gidsen in alle soorten langs zien komen: oude mannen, jonge vrouwen, islamieten, christenen, stille nelissen en een behoorlijk aantal ADHD-types die zich in alle bochten wringen om je het naar de zin te maken.

De Jungle Lodge zat goed in de ADHD-types. Jonge vlotte jongens die je overstelpen met vragen en kletspraatjes, en de eindeloze trotse herhaling van 4 woorden Nederlands. Leuk en makkelijk voor contact, maar soms ook een beetje geforceerd en overweldigend.

Ondanks de hypergidsen, het niet doorkomen van bestellingen, en het gebrek aan comfort was de Jungle Lodge bijzonder. Elke avond verzamelden de idealistische en milieubewuste rangers zich in het restaurant met een gitaar en wat akkoordschema's van popklassiekers. Dan werd er heeeeel vals gezongen, wat oneindig veel beter was dan het sopraansaxofoontje met de liftmuziek in andere hotels. Eén van de vrouwelijke toeristen is blijven hangen, en heeft intussen een kind van één van de rangers. Ook de rondlopende peuter werd toegezongen. Er was een speelse hond, Balu, en een nest met jonge katjes die kattekwaad uithaalden. En dat allemaal bij lampenpeertjes die nauwelijks meer licht geven dan een kaars. Heel sfeervol.

Ook mijn vrees dat ik als vrije vrouw met een getrouwd broertje opdringerige mannelijke aandacht zou krijgen, is tot nog toe niet bewaarheid. Als ik aandacht krijg - en dat is vaak genoeg - dan is ie gewild. De smoes van de imaginary boyfriend die in Nederland achter moest blijven is dan natuurlijk niet meer erg overtuigend, maar ik heb nog een troef: mijn moeder als niet-actieve, maar wel potentiële waakhond. Als iemand te close komt, dan zeg ik snel dat ik helaas nu naar mijn moeder toe moet. Ik kan zo het klooster in!

Javanen flirten niet. Hoogstens een verstolen blik en daarna heel snel neergeslagen ogen. De ontvanger van de blik wordt geacht hetzelfde te doen. Althans, dat doe ik dan maar. Het mag de naam van sjans niet hebben, maar het is toch errug spannend. Batakkers, daarentegen, flirten zonder gêne. Diepe doordringende blikken, brede lach, plagerige aanrakingen, stoere blufpraatjes. Nergens vind je een betere verklaring voor het feit dat Javanen zichzelf halus (verfijnd) vinden en alle andere Indonesische volkeren kasar (grof).

Na alle Javaanse ingetogenheid, helpt mijn kleine beetje Indonesisch me de Batakflirts met het "Please, don't forget me and come back"-riedeltje af te buigen naar "echte" gesprekken, als ik toch net wat teveel heb teruggesjanst. En dan blijkt de interesse van de Batakse Jungle Lodge-jongens niet alleen een interesse in vrouwen te zijn, maar ook een interesse in mensen. Ik heb de middelen om de wereld rond te reizen, nieuwe mensen te leren kennen, over andere talen en culturen te leren. Voor de gidsen en rangers in de Jungle Lodge heeft hun contact met hun gasten die functie. Het is hun venster op de rest van de wereld vanuit een plaatsje midden in het oerwoud. Allemaal willen ze weg; de wereld zien, gras roken in Amsterdam, naar New York. "Please don't forget me and come back."
Met gids Abu bij de waterval. Overigens gefotografeerd door mijn moeder...

Optimalisering

Soms komen we op onze reis manieren-van-doen tegen die we niet handig vinden. Dan gaan we ons hardop zitten afvragen waarom ze zo gedaan worden, en hoe het handiger zou kunnen. Drie keer lopen met een dienblad met 1 kopje. Koffers op je schouders dragen terwijl je ze ook kunt rollen. Een vuilniswagen met een open bovenkant, zodat alle vuil weer wegwaait zodra die wegrijdt. Iemand in dienst hebben die de deur voor je open doet, en die dus wakker moet worden als je laat thuis komt. Is een sleutel meenemen niet handiger? Om over het vijf-keer-per-dag bidden nog maar te zwijgen.

Het is verleidelijk om te concluderen dat handigheid dus kennelijk niet belangrijk is hier. Bidden is sowieso niet erg efficiënt, zeker niet vijf keer per dag, maar het heeft wel degelijk een functie. Ik ben de eerste om te roepen dat het leven om meer draait dan optimalisering.

Maar - pieker, pieker, sorry academicus - dan kom je weer veel te makkelijk in die simplificatie van het oriëntalisme (jawel, daar is ie weer) terecht. Het Oosten is van de kunst en de creativiteit, het Westen van de technologie en de efficiëncy. Het is vast een beetje waar, maar het is ook weer helemaal niet waar.

In ontwikkelingslanden, ook Indonesië, wordt ontzettend geoptimaliseerd. Busjes voor openbaar vervoer rijden niet weg voor ze vol zitten. Daar duurt je reis misschien wat langer van, maar hij wordt ook goedkoper. Brommers, auto's, kleding, en huishoudelijke apparaten worden eindeloos gerepareerd voor ze weggegooid worden. Soms komt bij die verlenging van levensduur uitbuiting kijken: mensen, paarden, karbouwen en vrachtwagens worden zo vol geladen dat ze niet zelden bezwijken met alle gevolgen van dien. Daar zouden multinationals in 'het Westen' nog een lesje uit kunnen trekken.

Maar het mooiste van de ontwikkelingslandenoptimalisering is het "van niets iets maken". Een stok met twee wieltjes en een vogelveertje erop. Meer heb je niet nodig om een kind uren zoet houden.  Het mooiste voorbeeld op Sumatra vind ik de betor (BEcak-moTOR), ook nog eens een toonbeeld van multifunctionaliteit. Eigenlijk is het gewoon een brommer waarbij iemand een goed idee had: een plateautje naast de brommer met een derde wiel eronder. Met dat plateautje kun je een hoop doen: vrachtjes vervoeren, mensen, reclame- en propagandaborden, of zelfs hele winkels! We hebben al een hele speelgoedwinkel op zo'n ding zien langszoeven. Met alleen maar plastic wegwerpspeelgoed - dat dan weer wel.
Ook een winkel, maar geen speelgoedwinkel

maandag 2 september 2013

Nat


Hier in Tangkahan weet ik nu wat vochtigheid is. Yogya heeft een soft Middellandse-Zeeklimaat vergeleken met hier in de rimboe. Hier gutst het zweet me al van mijn lijf als ik mijn haar invlecht, of mijn badpak aantrek. Dan duurt het even voor ik weer droog ben. Eigenlijk word ik nog het droogst als ik me ga baaien met koud water. Dan gaat mijn lijf ietsje minder hard zweten.

Het doet me denken aan het legendarische boek De Hongertocht van M Székely-Lulofs over een Nederlandse legereenheid die aan het begin van de twintigste eeuw verdwaalt in het oerwoud op patrouille naar Aceh. Dat is hier om de hoek. Als je weet welke hoek het is. Wekenlang zwerft de legereenheid rond, en ze rotten allemaal langzaam weg. Geen grote teen ontsnapt aan de drukkende, broeierige vochtigheid.
Vanacht ging het regenen. Regen in de tropen is geen regen maar een kraan die boven ergens aangezet wordt. Stralen. Loodrecht naar beneden. Paadjes worden beekjes, rivieren worden kolkende stromen. 

En toen ik vanmorgen wakker werd – en het nog steeds regende – voelde mijn huid plakkerig en klam. Mijn haar dat gisteren nat geworden was, was nog steeds niet droog. (Het was overigens nat geworden omdat ik onder een beeldschone waterval was gaan staan. Ik kan alsnog in de shampooreclame! Met pensje. En dat had ik ook al niet bewust aan de tokè gevraagd. Hij kent mijn verlangens beter dan ikzelf.)
Water is ook leven, met name de rivier. Ons hotel hangt erboven.  Er zijn vele manieren om de rivier over te steken. Er is een hangbrug, net zo’n mooie als in Bukit Lawang, die gaat schommelen als je erover heenloopt. Met veel mensen over die brug lopen is dus heel spannend.
 
Je kunt de rivier ook over op een pontje met een rieten dak. 
En je kunt de rivier te voet doorwaden. Dan moet je wel weten waar je dat moet doen; de stroming is anders zo sterk dat je omvalt, en je wordt sowieso tot je middel nat, weet ik intussen uit eigen ervaring. En dat droogt dan weer niet.

Ik bekijk de rivier daarom ook graag van een afstand, met een koud condensdruppelend biertje vanuit het restaurant: stoere Batakkers die met ontblote bovenlijven een bad nemen. Hmmmmm.

Je kunt de rivier ook over op de rug van een Sumatraanse olifant. Dat hebben we vandaag gedaan, en ondanks het tacky toerisme – met gidsen die voor aap spelen en landgenoten die midden in de jungle klagen dat ze beesten aangetroffen hebben in hun hotelkamer (waarom gaan die mensen niet gewoon naar een strand op Ibiza?) – was het een geweldige ervaring.
 
We mochten de olifanten eerst baden. En toen snoepjes geven: banaantjes, bamboe, ananas. Daarna mochten ze ons natpuiten met hun slurf. Water of olifantensnot? In ieder geval waren we weer lekker nat.
 
En daarna mochten we op hun rug rijden (hoewel een hengstig mannetje eerst een andere rug op wilde – tot zover het begrip olifantenlul [bij zijn linkerachterpoot]). 
 
 
En ze staken met ons wel drie keer de machtige rivier over. Zonder dat we natte voeten kregen.

Er is nog een manier om de rivier over te steken. In een oude autoband. Dat heet hier tubing. Er gaan gruwelijke verhalen over tubing in Zuid-Oost Azië. Vadzige witten die zich in een autoband de rivier af laten zakken terwijl ze zich vol laten lopen met bier en brallend het oerwoud onveilig maken.

Maar in onze ecolodge gaat het er gemoedelijker aan toe. We dreven met ons vieren de rivier af, terwijl ik met de gids gesprekken voerde over de ecologische voor- en nadelen van toerisme. Er zijn geen foto’s van. Ik wil geen natte camera.
Maar de meest integrale ervaring van nattigheid geeft het oerwoud zelf. Waar het vocht in mistige nevels tussen de bomen omhoog stijgt. Waar de grond niet alleen glad wordt, maar waar je – door de vochtigheid – ook door ontbindend bodemmateriaal heenzakt. Waar de bladeren zwaar worden van de regen die van boven komt en de lianen glibberig worden en geen houvast meer bieden. Waar de bloedzuigers bij bosjes je enkels bespringen. 
 
 
Ik was voor het eerst van mijn leven in een oerwoud terwijl het regende. Het was een wandeltje van een uur. Ik weet dat ik dat kan. Martha, Stefan en Christine hadden niet zo’n zin om nat te worden. Dus ik ging in mijn eentje met twee gidsen. Abu ging voorop en wees de weg. Rudi liep achter me, en maande me om de zoveel tijd om even stil te staan zodat hij een bloedzuiger van mijn schoen kon trekken. Het was geweldig. Dat druipende woud. Het vocht op je lijf dat zweet, regen, rivierwater en wegdrijvende anti-insectencrème tegelijk is. En ook het geruis van de regen wordt één met de tsjirpende krekels en zoemende insecten. Het stereotiepe gevoel van OER.

Orang

Na een halve dag vliegen en een halve dag rijden zijn we nu op onze volgende bestemming aangeland: Bukit Lawang in Noord-Sumatra, duizenden kilometers westelijker en op het noordelijk halfrond. Sumatra is ook Indonesië: je kunt je redden met dezelfde taal en je zit in dezelfde tijdzone. Maar voor de rest is alles anders dan Java. Nog meer kleuren en bellen en chaos in het verkeer (het deed Christine en mij meer aan India denken) en de orang Batak (Batakkers) zeggen het zelf: wij zijn meer kasar (grof) dan de orang Jawa, de Javanen. Dat is leuk. Direct contact. De oren worden je van je hoofd gevraagd, als orang Belanda (Nederlander).
In  Bukit Lawang hebben we een hotel midden in het bos – je moet met een hangbrug de rivier over, en dan ben je in een omgeving met overweldigende geluiden: het geruis van de rivier, het geroep van kikkers, apen en krekels. Het aantal decibellen is oorverdovend, en toch val ik er zo bij in slaap. De badkamers zijn half buiten. Ik sta te baaien tussen de tropische vruchtenbomen. Als ik een paar pondjes van dat peuter- c.q. bierpensje afkrijg kan ik zo in een shampooreclame!
Het bos bij Bukit Lawang en Tangkahan is voor een deel oerbos, oerwoud met een overweldigende diversiteit aan planten en beesten. Maar voor een steeds groter deel is het ook palmolieplantage. Kilometers achter elkaar palmbomen in strakke rijen om palmolie van te winnen. Miljoenen voetbalvelden met regenwoud zijn er voor omgekapt en afgebrand. De biodiversiteit van de omgeving en het leefgebied van de oerwoudbewoners zijn ernstig in gevaar. Tot zover de milieuvriendelijkheid van biobrandstof.
Dat geeft ook ruimte voor een nieuwe markt: ecotoerisme. We reizen de komende week een keur aan milieubewuste lodges af die in samenwerking met het WNF en andere NGO’s  mileubewuste safari’s organiseren. De hoogtepunten zijn tochten op een olifant en ontmoetingen met orang oetans.

In het vliegtuig op weg naar Indonesië lazen we een bericht in de Volkskrant dat safari-olifanten in ZO-Azië als jonkie bij hun moeder worden weggehaald (waarvoor de woedende moeder afgeschoten moet worden) en over mishandelde apen. Waaahhh. Maar met het WNF erachter vertrouwen we het wel: de olifanten zijn exemplaren die door de opkomende plantages hun leefgebied hebben verloren en samen met rangers patrouilleren tegen illegale boskap, en de orang oetans die we (als we geluk hebben) kunnen spotten in het oerwoud zijn de 25 exemplaren die half tam zijn en gevoerd worden. Ze zijn de ambassadeurs voor de 6000 tot 7000 orang oetans die er in het wild leven en die met rust gelaten moeten worden.
Vanochtend zijn we om 6 uur gaan lopen in het oerwoud. Ik kreeg van onze gids twee nordic-walking-stokken mee en had dus plotseling twee ankerpunten meer. Die had ik wel nodig over de glibberige paadjes. De stokken zogen zich vast in de modder. We moesten onze sokken over onze broek aantrekken tegen de bloedzuigers. We werkten ons tussen en onder overhangende lianen door en klommen over enorme wortels die half uit de grond staken. Geweldig om dit, ondanks mijn krakkemikkige heupen, toch te kunnen doen. 
We kregen ontbijt op een open plekje in het bos en vervolgden onze tocht op zoek naar apen en andere beesten. Onze gids maakte apengeluiden om apen te lokken. 
En daar kwam ze aan, slingerend aan de boomtakken: Sepi, een 16-jarig bosmens (orang hutan) met haar kindje van 3 maanden. De halftamme orang oetans hebben namen en kennen de gidsen. Als ze de roep van de gids horen, weten ze dat er lekkernijen op hen staan te wachten: banaantjes, worteltjes en rambutans. En dan komen ze.

Net mensen.
 
 
 
 

 

Grafkist

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat er – zoals altijd – meerdere kanten zitten aan Barbara’s dekoloniseringssage waarvan ik er sommige tot ...