zondag 30 juli 2017

Fiets

Intussen ben ik neergestreken aan de rand van wat in Yogya de Kampung Boelèè wordt genoemd: het wijkje Prawirotaman. Je kan er goeie pizza en pannenkoeken eten, en toch ook echt Yogya proeven. Daar had ik wel even zin in na al die rijst ‘s ochtends, ‘s middags en ‘avonds – weken achter elkaar.

Ik miste mijn overstap in Denpasar want mijn vlucht vanuit Labuan Bajo had vertraging. Ik heb nog gehold met mijn koffer – en dat ging erg soepeltjes! – maar ik was pas 10 minuten voor het vertrek van mijn vliegtuig bij de check-in en die was toen al dicht.

Ik kon gelukkig meteen op de volgende vlucht, de volgende ochtend om 7 uur, en bracht de nacht door in het Novotel op de luchthaven. Heel vreemd, zo’n hotel na alle avonturen op de eilanden van Nusa Tenggara Timur: lux, onpersoonlijk en steriel. Wel heel comfortabel.

Wat was het fijn om Yogya weer te zien vanuit het vliegtuig: de universiteit te zien liggen, Hotel Ambarrukmo te zien liggen, waar we vroeger op zondag altijd gingen zwemmen. Het voelt echt een beetje als thuiskomen na alle omzwervingen. En bij het Guesthouse Maharani waren ze ook heel blij om me na twee jaar weer te zien.

First things first: een enorme zak met was naar de wasvrouw aan de overkant van de weg. Daarna een fiets cheffen. Net vanmorgen is er een enorme tourtocht met zwetende Yogyanezen langsgetrokken die deze zondag in de aanloop naar de vrijheidsdag van 17 augustus allemaal op de fiets geklommen waren.

Daar zaten ook prachtige omafietsen tussen: van die zware zwarte rijwielen met hoge sturen. Die fiets heet hier sepeda Jawa (de Javaanse fiets). Die moest ik hebben, wist ik, maar verhuren deden ze hem nergens.

Dus ik vroeg het aan de becakkerels. Die weten alles. Ik bedacht dat ik zo’n fiets kon kopen en dan als ik wegga weer verkopen (of weggeven aan iemand die ik aardig vind). Dat vonden ze een geweldig idee. Ze wisten wel een fietsenmarkt en ik werd er meteen heengereden in een becak.

Het was een grote hal met inderdaad heel veel Javaanse fietsen. Drie heren ontfermden zich over de onderhandelingen. Het was een mooi spel. Ze begonnen bij anderhalf miljoen. Ik weigerde meer dan 800.000 te betalen en noemde alle zaken op die niet goed werkten: geen werkende lamp, remmen die beter afgesteld kunnen worden, zadel te laag, zachte banden.

800.000 – daar wilden ze niet eens over praten. 1,4 was het allerlaagste dat ze konden gaan. “Je hebt zowel handremmen als terugtrapremmen, en het zadel kan omhoog” riepen de heren uit. “We pompen ook nog de banden voor je op en de bel is fantastisch!” en inderdaad: de bel is prachtig, zowel qua vorm als qua geluid. Ik kan concurreren met de prachtigste geluiden van de rijdende eettentjes hier.

Maar zonder lamp en werkende handremmen kan ik er echt niet meer dan 900.000 voor geven, zei ik. Daar moest eerst nog een andere bapak (meneer) voor bijgehaald worden. De Mbak (Juffrouw) Boelèè wil niet meer dan 900.000 geven – wil ze ons failliet hebben? Het zadel werd versteld. Daar waren ze met z’n drieën heel hard mee bezig. De banden werden opgepompt. Hier, probeer nog maar eens. Rijdt ie niet prachtig?

Hij rijdt inderdaad heel fijn, hij trapt behoorlijk goed, met een stevig breed zadel en een lekker omafietsstuur zodat je rechtop kan zitten. Maar dat liet ik natuurlijk niet merken, al hadden ze het vast wel door. Ik bleef bij 900.000. Toen konden ze plotseling omlaag naar 1,2 en de deal werd voor 1,1 miljoen gesloten.

Ze konden me ook nog wel een adresje geven waar ik een fietsslot en lampjes kon kopen en ik zeilde vervolgens uiterst tevreden de Jalan Parangtritis af naar het restaurantje waar ze goede pannenkoeken bakken.

Daar staan ook altijd becakkerels, te wachten op boelèèklanten die er logeren. Nou, dat was een hele vertoning toen ik daar aan kwam zeilen op die Javaanse fiets. De fiets werd uitvoerig geïnspecteerd. “Hoeveel heb je daarvoor betaald? Verkoop je hem aan mij door als je weer gaat? Ik geef er een goede prijs voor.” Ik raak die fiets wel kwijt straks.


Nu ga ik er eerst van genieten.  


Grap (2)

Als Indonesiërs een grap gemaakt hebben en iedereen daar net heel hard om heeft moeten lachen, dan vertellen ze hem nog een keer. Net gemaakt die grap, en dan moet ie nog een keer. Zo dus / Begitu.

Eerst dacht ik dat mensen dat alleen voor mij deden, omdat ik immers niet zo snel van begrip ben (ik ben meestal dan ook erg dankbaar dat een grap meerdere keren wordt verteld), maar ze doen het ook als ze helemaal niet op me letten, dus het gaat niet om mij.


Mijn reisgenoten uit Java deden het, de mensen die ik leerde kennen op Flores deden het. Hooggeschoold, laaggeschoold, maakt niet uit. Heb je iets grappigs of opzienbarends gezegd en heeft iedereen daar smakelijk om gelachen, dan vertel je het nog een keer. En dan wordt er nog eens smakelijk gelachen en dan wordt ie misschien nog wel een derde keer verteld in verkorte vorm. Zodat het gelach ook steeds korter kan worden.

zaterdag 29 juli 2017

Taal

Vaak wordt gezegd dat Indonesisch een makkelijke taal is om te leren. Tot op zekere hoogte is dat zo: geen enkelvoud of meervoud, geen verleden of tegenwoordige tijd, weinig gebruik van hulpwerkwoorden en persoonsvormen. Als je een beetje op de woordvolgorde let (en die kan ik voelen uit mijn kindertijd, daar hoef ik niet echt over na te denken), dan kom je een heel end met het achter elkaar zetten van een hoop woorden. Vaak zijn dat ook nog Nederlandse of Engelse woorden. Alle onderdelen van de auto (persnelling, kopling, nomorplat), abstracte woorden (organisasi, polisi), checken/mengecek, pienter/pintar, enz.

Dat je zover kunt komen met wat toch eigenlijk een soort pasarmaleis is, is meteen het probleem: woorden achter elkaar plakken, al eeuwenlang gebruikt om te handelen tussen de eilanden van de archipel. Daar word je lui van, want iedereen begrijpt je toch wel.

Maar om goed Indonesisch te spreken moet je aan de gang kunnen met het verbuigen van de woorden door middel van voor- en achtervoegsels. De nuances van de taal liggen veel meer dan in het Nederlands niet zozeer in het vocabulaire en de woordkeus, maar in hoe je dat vocabulaire verbuigt. Dan wordt duidelijk wie wat voor wie en met wat voor intentie doet of van plan is of heeft gedaan, en welke positie de spreker ten opzichte van objecten en subjecten inneemt.

Daarmee is het Indonesisch ook een heel impliciete taal. Intenties, resultaten, standpunten en plannen worden (althans voor mijn gevoel) niet uitgesproken, maar gesuggereerd door de soort verbuiging die je gebruikt om iets voor iemand te doen of juist niet voor iemand te doen, of wel te doen, maar niet te willen doen, of andersom. 

In het Nederlands heb je dat ook wel – bijvoorbeeld door de verschillen tussen de woorden wachten, opwachten en verwachten, of zetten, bezetten en doorzetten, of innerlijk, herinneren en verinnerlijken, – maar het Indonesisch hangt ervan aan elkaar en als je de verkeerde verbuiging te pakken hebt dan zeg je heel iets anders dan je bedoelt. Dat maakt de taal enorm subtiel en uiterst complex.

Ik kan die verbuigingen nog niet goed hanteren en de afgelopen weken heb ik me voornamelijk min of meer verstaanbaar gemaakt door het stamwoord te gebruiken. Ook heb ik conversaties tussen Indonesiërs onderling slechts ten dele kunnen begrijpen en heb ik leren omgaan met het volgen van en deelnemen aan gesprekken waar ik de grote lijnen wel van meegekregen heb, maar de details absoluut niet. Dan gok ik wat ik denk dat bedoeld wordt en daar antwoord ik dan op. Soms gok ik juist, soms niet, en dan is er verwarring. Best vaak.

Dat is ook een vorm van op mezelf teruggeworpen zijn: dat je niet alles verbaal kunt overbrengen, dat de controle over hoe je begrijpt en begrepen wordt, beperkt is, en dat je moet zoeken naar andere manieren om duidelijk te maken wat je wel en niet wilt of van plan bent of hebt gedaan. Dat is zeg maar best wel een dingetje voor zo’n talig mens als ik...  

Transit

Vanmiddag vlieg ik naar Yogya. Als ik mijn krappe aansluiting in Denpasar haal. De vluchten tussen de eilanden in Oost Nusa Tenggara zijn als een busdienst: ze doen verschillende haltes aan waar sommige mensen uitstappen en anderen niet omdat ze door moeten naar de volgende bestemming van het vliegtuig. Mijn vliegtuig komt uit Kupang, en stopt ook nog in Bajawa voor het van mijn vertrekpunt Labuan Bajo naar Denpasar gaat.


Ik ben precies 3 weken onafgebroken onderweg geweest; luxe-onderweg met mijn eigen auto, maar wel onderweg. Ik ben erg moe, de bezienswaardigheden komen niet echt meer binnen omdat het emmertje vol is.



Maar ondanks de nog net niet handtastelijke om sopir, het nogal eenzijdige menu van rijst met vis (heel erg lekkere verse vis trouwens, en inktvis), de niet altijd schone hotels, en mijn verbale communicatievaardigheden van een tienjarige voel ik me er nog steeds heel goed bij.

Ik ben tot op grote hoogte op mezelf aangewezen, en het is fijn om te ontdekken dat ik op mezelf kan vertrouwen, zowel fysiek als mentaal. Op elke plek waar ik ben geweest heb ik eigen klein sociaal netwerkje kunnen bouwen – tijdelijk en oppervlakkig maar wel functioneel en aangenaam.




En van ervaringen zoals die met om sopir kan ik leren, al was het maar dat ik niet goed gepositioneerd en uitgerust ben om hiërarchische relaties vorm te geven (hoewel ik dat met studenten eigenlijk wel goed kan… misschien heeft het iets met de post-kolonie te maken…)

Naast de overweldigende schoonheid en de even overweldigende vriendelijkheid van de mensen die ik hier ontmoet heb, heb ik ook veel gezien wat me niet aanstaat: de behandeling van dieren, van vrouwen, van het milieu…











Afval wordt hier net als in mijn Utrechtse woonwijk Lombok gewoon uit het raam op de grond geflikkerd. Toen ik de visser op zee bij de koralen de laatste koekjes van mijn pak mariakoekjes aanbood, gooide hij het lege pak zo overboord de azuurblauwe zee in. Ik zag het rode pakje drijven en twijfelde of ik er iets van moest zeggen. Als ik het lege pak mee terug had genomen naar de wal, dan was de prullenbak van de vissersvrouw hoogstwaarschijnlijk ook linea recta in dezelfde zee gedumpt.

En met mijn CO2-voetafdruk van een retourtje Amsterdam-Denpasar, uitgebreid eilandhoppen per vliegtuig en drie weken lang een eigen auto met chauffeur ben ik niet echt in de positie om een visser die een dergelijke CO2-productie in zijn hele leven nog niet zal bereiken de les te lezen over zijn omgang met plastic.

Dus zei ik maar niets en keek naar de rode verpakking in de azuurblauwe zee tot ik die niet meer kon zien.    

vrijdag 28 juli 2017

Om sopir

Ik reis in feite op een koloniale manier door Flores: ik huur voor een hele week in mijn eentje een auto met chauffeur. Ik kan gaan waar ik wil, me laten rondleiden waar ik wil, stoppen waar ik wil om een foto te maken, de raampjes open wanneer ik wil voor het opsnuiven van de geuren en de lucht, de raampjes dicht en de airco aan als het te heet wordt buiten, …

Er zijn hier boelèès die veel stoerder zijn dan ik. Die gaan op een brommertje de berg op, met de bus, of lopen, en ik heb er ook één zien fietsen, maar met de bergen hier is dat misschien eerder dom dan stoer. Het enige excuus dat ik kan verzinnen om een auto met chauffeur te huren is de kwetsbaarheid van mijn benen. En zelf rijden is hier ook echt niet slim. Hier gelden volstrekt andere verkeersregels en die gaan niet over links rijden.

Oom chauffeur (om sopir) is ook voor een hele week gehuurd. We hebben prijsafspraken gemaakt, een route bepaald, bezienswaardigheden vastgesteld. Hij kent elke bocht in de weg, elk uitzichtspunt voor de mooiste foto’s, en elke attractie (warmwaterbronnen, de archeologische vindplaats van de Homo Floriensis). Ik heb heel veel aan hem als gids, maar ik kan ook meer zelf dan de gemiddelde boelèè. Hij is gewend ook de maaltijden te bestellen en de boodschappen voor onderweg te doen. Ik doe dat liever zelf.

Ik durfde het wel aan om na Citra’s vertrek alleen rond te reizen omdat ik al een aantal dagen met Pak Edison gereisd had. Hij kan goed rijden, hij is geen drukdoener. Maar de aan onderdanigheid grenzende stilheid van zijn aanwezigheid tijdens mijn tocht met Citra was als sneeuw voor de zon verdwenen toen hij me van de luchthaven van Maumere kwam halen voor onze achtdaagse tocht. “Hebben ze jou op Sumba wel te eten gegeven?” lachte hij. “Je bent afgevallen.”

Pas na enkele dagen vond ik het vervelend worden. Tegen die tijd had hij al de indruk dat we nu vriendjes waren en dat ie alles tegen me kon zeggen.

Citra onderhield het contact met alle chauffeurs (op Flores, Timor en Sumba) zoals mijn vader dat vroeger ook deed: beleefd, vriendelijk, met af en toe een babbeltje, maar met volstrekte duidelijkheid over wie er de baas was. Als er dingen niet gingen zoals zij wilde, dan werd ze boos, en dan gebeurde het alsnog zoals zij het wilde.

Ik durf dat niet. Ik ben met een mens op reis, niet met een machine of een paard. Dat mens moet niet alleen op tijd eten en rusten, maar moet toch ook een beetje lol hebben in zo’n trip. Dus maak je het gezellig met elkaar. Met Selby in Zuid-Afrika deed ik dat ook altijd zo. Maar Selby was een vriendelijke oudere man, Pak Edison is jonger dan ik…

Toen hij me in het vissersdorp aanraadde mijn koffer op slot te houden en daarna zo ongeveer met zijn tong in mijn oor fluisterde dat hij me wel zou beschermen, was de maat zodanig vol dat ik hem op mijn manier de mantel uit kon vegen. In het Indonesisch. Na wat tijd om te bedenken hoe ik het ging zeggen. In een goed gesprek.

Hij schrok erg van mijn boosheid. Bood uitvoerig zijn excuses aan, en ik kon overbrengen dat zijn excuses niets voor me betekenden als hij zijn gedrag niet veranderde. En dat ik wist dat hij donders goed weet dat dit niet kan. En ik sprak hem systematisch aan met bapak, om heel beleefd en heel afstandelijk te zijn. Maar ja, mijn zinsbouw is natuurlijk nog steeds die van een 10-jarige...

Sindsdien zijn de verhoudingen weer min of meer duidelijk, maar ook wat ongemakkelijk. Zijn we reismaatjes of ben ik de blanke baas? Moeilijk Moeilijk. Gelukkig is er Donald Trump. Daar kun je je in tienjarigentaal over uitdrukken zonder al te familiair te hoeven worden.

Ik verwonder me erover dat ik me niet bedreigd voel door hem. Theoretisch gezien kan hij me naar een stille plek rijden en daar van alles met me uithalen wat ik niet wil, maar ik voel ook heel duidelijk dat hij dat niet durft. Misschien omdat ik ruim twee koppen groter ben dan hij. Misschien omdat hij anders zijn gage niet krijgt. Misschien omdat dat het einde van zijn bedrijf zou betekenen. Alles draait hier om reputatie – die gaat van mond tot mond en heeft wat mij betreft al een deuk te pakken. Misschien omdat hij ergens de kwaadste ook niet is.

Ter geruststelling: hij brengt me morgenmiddag alleen nog naar de luchthaven van Labuan Bajo, op 10 minuten rijden van het hotel waar ik nu verblijf. Dan geef ik hem zijn geld. Zonder fooi. En dan vlieg ik naar Yogya. Voor wat welverdiende rust.

Citra en ik hebben ons via de app in elk geval kriek gelachen om hem, want Citra weet zeker dat hij haar verteld heeft dat hij getrouwd is en twee kinderen heeft. Mannen...

Vissen

Over Flores valt misschien wel het meest te schrijven. Dat vind ik ook nu ik hier weer terug ben en de hele rit van twee weken geleden in 8 in plaats van 3,5 dag doe, met wat omwegen. Maar ik schrijf het minst, omdat ik te druk ben met de mensen om me heen en met het opnemen van wat ik allemaal zie en doe.
Ik zit in het vissersdorpje Nanga Mese aan de noordkust van Flores te schrijven op de veranda van het huis van mensen die de chauffeur, Pak Edison, zijn familie noemt. Maar familie kan van alles zijn hier, van bloedverwanten tot mensen die je in het runnen van je business zo vaak ziet dat je ze kakak, adik (broer/zus) of om (oom) gaat noemen.
Bakkende vis bij kaarslicht. Elektriciteit uitgevallen. 
Zelf de was doen in de badkamer.
De familie van Pak Edison legt zich toe op het voorzien van een echte desa-ervaring voor boelèès: je mag er overnachten, met een echte mandikamer, hurkplee en samen koken op een houtvuurtje. Daar hoef je niets voor te betalen, maar een gift naar eigen inzicht wordt natuurlijk wel verwacht. Ook huur je voor een dag een visserskottertje met een tuffend dieselmotortje waarmee je kunt gaan snorkelen bij de 17 eilanden die hier voor de kust liggen.

Mijn logeeradres hier is schoner dan menige supperior room (dubbele p) van een gemiddeld middenklassehotel op Flores. Er is ook internetontvangst, hetgeen niet vanzelfsprekend is op Flores.

Het is leuk en ongemakkelijk, die status als betalende gast. De mensen bij wie ik in huis ben, weten er niet zo goed raad mee dat ik Indonesisch spreek en versta, geloof ik. Ze zijn gewend gewoon door te gaan met hun leven van alledag en hoeven niets van de boelèès te weten. Dat lukt ook niet echt als je elkaars taal niet spreekt en dat is eigenlijk heel rustig.

Ik, op mijn beurt, durf niet zo goed te lang in de badkamer te verblijven als de rest van de familie (de visser, zijn vrouw, haar moeder en in en uit lopende kinderen) ook nog wil baden, en ik heb gewoon maar de gemiddelde hotelprijs betaald voor de twee overnachtingen om me daar geen buil aan te kunnen vallen. De namen van de visser en zijn vrouw weet ik nog steeds niet. Die hebben ze me niet gezegd en het is te laat om het te vragen.

Maar nu ik hier al een heel etmaal ben en tot morgen blijf, komen er gesprekjes die verder gaan dan complimenten over de heel erg lekkere verse vis die de vissersvrouw heeft klaargemaakt. Dan blijkt dat we van dezelfde leeftijd zijn, begin 40, en dat haar kinderen klaar zijn met school en dankzij de inkomsten van het musim boelèè (het wittenseizoen) naar de universiteit in Makassar kunnen. Dan vertelt de visser dat ze soms ook last hebben van de toeristen die zich tot 3 uur ‘s nachts op een van de eilanden voor de kust willen laten vollopen met bier en dan met een combinatie van alcoholvergiftiging en zonnesteek naar het ziekenhuis van Riung gebracht moeten worden.


De volgende dag, toen we de zee op tuften en ik al snorkelend drie verschillende plekken op een uitgestrekt koraalrif kon bekijken, begon me te dagen dat het toerisme wel eens de redding van de koralen zou kunnen betekenen. Op basis van wat ik gezien heb is tachtig procent van het rif opgeblazen. Vissers doen dat om snel en goedkoop veel vis te kunnen vangen (en daarmee o.a. hun kinderen naar een betere school te sturen).

Het aangezicht is vreselijk: een oorlogsgebied met de grijze geraamtes en brokstokken van het koraalrif die als hopen puin en gruis de diepte van de zee ingestroomd zijn. Op plekken van enkele vierkante meters groeit het koraal aarzelend weer uit en de kleuren (blauw, groen, rood, geel, paars, oranje) en vormen (anemoonachtige holtes, fijne vertakkingen, wierachtigen) laat er geen twijfel over bestaan hoe fenomenaal het rif eruit heeft gezien voor het kapotgebombardeerd werd.


Hopelijk gaan de snorkelende en bierdrinkende toeristen zoveel geld opleveren voor de vissers dat ze stoppen met die explosieven...


zaterdag 22 juli 2017

Soundscape

Soundscape, het gehoorszintuiglijke equivalent van een landschap, is in de cultuurwetenschappen een complex theoretisch concept. Het balanceert op het raakvlak tussen (ingebeelde) natuurlijkheid en (door mensen gemaakte) gecultiveerdheid. In landschappen en klankschappen vertoef je, en je kunt ze interpreteren, en soms dringen ze zich aan je op.
De vallei waar ik vanaf de veranda van mijn hotelkamer op uitkijk, even ten zuiden van Sumba’s hoofdstad Waingapu, is een landschap: met bruine heuvels, een rivier met groentetuinen, mensen die de rivier met een bootje oversteken, de zon die achter de heuvels verdwijnt, auto’s, bromfietsen, vogels die langs zweven en geiten die de hellingen afgrazen.

De vallei is net zozeer een soundscape: met tjirpende krekels, kwakende kikkers bij zonsondergang, een generator of een tractortje in de verte, roepende stemmen, huilende kinderen en op dit moment een aantal ratelende airco’s van de hotelkamers.

Die vind ik irritant.

Nog irritanter vind ik de keiharde muziek die op gezette tijden weerklinkt uit één van de huisjes beneden in het dal. Ver beneden, maar recht onder mijn hotelkamer. De bassen zijn zo hard dat de heuvels lijken te stuiteren. De autotune-productie is zo scherp dat krekels en kinderstemmen verdwijnen. En de onophoudelijke I-II-V-I harmonie is om helemaal gek van te worden.

Arme koloniaal: het klankschap past niet in het landschap – cognitieve dissonantie, ergo irritatie. Je bent op bezoek in deze vallei, Bar. Voor de mensen die hier wonen past het klankschap kennelijk wel in het landschap, anders zouden ze het niet zo maken.

Onderweg op Flores, Timor en Sumba is me duidelijk geworden dat andere mensen net zoveel waarde hechten aan het zelf vormen van hun soundscape als ik. Zodra een gesprek stilvalt, zet om sopir de muziek aan: hard. Op Timor, onderweg naar Temkessi, heb ik gevraagd of het wat zachter kon, want onder de achterbank waarop ik zat bevond zich een enorme whoofer die me bijna de auto uit liet stuiteren bij elke drumslag. Het is een eerste prioriteit, in taxi’s, bussen en huishoudens: een heel erg harde audioinstallatie.

Ik voelde me opgelaten wanneer we met open ramen en knallende Indonesische of Amerikaanse popmuziek een dorp binnen kwamen rijden. Ik voelde me dan een verschrikkelijke invasieve koloniaal. Maar elke bus die langsrijdt, met kippen op het dak en bossen groenten achterop, heeft dezelfde muziek opstaan, vaak nog veel harder dan wij. De dissonantie die ik voel tussen landschap en klankschap wordt niet gedeeld door de anderen die erin vertoeven.

En de muziekcategorieën die ik intellectueel gezien goed kan relativeren (popmuziek, volksmuziek, kunstmuziek – voornamelijk sociale constructies) bepalen nog heel erg mijn luistergedrag. Om sopir Danny had tussen de eindeloze reeksen Indonesische kweelmuziek drie ongelooflijk bijzondere oude Oost-Sumbanese liedjes op zijn playlist staan: een hoge mannenstem begeleid door een driesnarige gitaar. Hij had ze overgenomen van de playlist van een Oost-Sumbanese kennis omdat hij de stijl en zangtechniek zo bijzonder vond, en hij kon me woord voor woord vertellen waar ze over gingen.


Voor hem bestaan Indopop en Sumbanese zangkunst naast en door elkaar, en dat is helemaal niet gek want ze gaan allemaal over hetzelfde: een verre geliefde, een verlangen, het wachten op de volgende dag. Voor mij blijven het gescheiden werelden die mijn ervaring van het rijden door de Sumbase landschappen fundamenteel anders vormgeven.  

Jomblo

Op Sumba zul je niet veel witte mensen tegenkomen. Iedereen heeft het over mensen uit Frankrijk, Australië, en Nederland, die hier wonen, een stuk land gekocht hebben, getrouwd zijn met iemand van het eiland. Maar ik heb ze nauwelijks gezien.

Dus als ik ergens binnenloop – een warung, de markt, een dorp – dan zijn de “Hello Mister, how are you?”s niet van de lucht. Ik ben er van kinds been af al aan gewend: de verbijstering over mijn verschijning – minstens twee koppen groter dan de gemiddelde lengte hier en nog wit ook. Als dan blijkt dat ik Indonesisch spreek worden me de oren van het hoofd gevraagd, op elke straathoek weer. Ik ben het leuk gaan vinden, heb zinnetjes klaar, ben blij contact te kunnen maken met mensen die net zo nieuwsgierig zijn naar mij als ik naar hen.

Een van de eerste vragen is steevast of ik al getrouwd ben, en hoe oud ik ben. De combinatie van ongetrouwd (jomblo) en 43 leidt altijd tot verbazing. En er is altijd wel een broertje, neef of zoon die ook nog jomblo is en met wie ik dan maar meteen moet trouwen.

In het dorp Todo op Flores begon een oudere meneer me de les te lezen: dat het best kon zijn dat trouwen in Nederland niet hoeft, maar hoe ging een mooie vrouw als ik dan mijn genen doorgeven? Hij sprak nadrukkelijk zijn medelijden uit en vond dat ik een man moest zoeken zodra ik weer terug in Nederland was. Voor het te laat was.

Citra zat buiten zijn zicht met haar ogen te rollen en achteraf hebben we er erg om gelachen. De goede man zal nooit bevroeden dat het types zoals hij zijn die vrouwen het idee hebben gegeven dat een leven zonder huwelijk wel eens vervullender zou kunnen zijn. 

Citra heeft een echtgenoot uitgezocht van wie ze zegt te houden omdat ze het uitstekend met hem kan vinden en omdat hij ook graag op eigen houtje dingen doet, maar ze heeft me vaak gezegd dat ze waarschijnlijk niet getrouwd zou zijn als haar moeder haar niet min of meer had gedwongen.

Door de oratie van de meneer uit Todo ben ik wel meer gaan investeren in het uitleggen van mijn burgerlijke stand. Dat trouwen en kinderen krijgen inderdaad in Nederland wel kan, maar niet hoeft, en zeker niet meteen. Dat ik geniet van mijn vrijheid, dat ik op eigen houtje door Sumba kan reizen, iets kan zien van de wereld, dat ik in mijn lesgeefpraktijk óok iets van mezelf kan doorgeven aan een volgende generatie.

Ik weet niet hoe sociaal wenselijk de reacties worden vormgegeven, maar verrassend vaak zie ik spontaan enthousiasme op de gezichten van mensen (vrouwen én mannen) aan wie ik dat zo vertel, of soms zelfs bewondering. Een beetje gek vinden ze het wel, maar ook echt leuk en bijzonder.
Havenarbeiders in Waingapu. Om maar een misplaatst spreekwoord te gebruiken: "Ruwe bolster, blanke pit" Heel veel geschreeuw er stoerdoenerij, maar ook heel aardig.
En verrassend vaak kom ik mede-jomblos tegen. Sopir Danny die “al” 33 is, de dame van het hotel in Waingapu, die zeker al 50 is. Allemaal zeggen ze: prima zo. Dan kom je niet alleen toe aan wat je wíl doen, maar ook aan wat je móet doen. En dat is niet per definitie een stel kinderen grootbrengen.  
Het bordje leest (vrij vertaald): "Vrijgezellen!! Duurzame liefde vind je hier, hoor"

Verschroeide aarde

De eilanden Sumba en Timor vallen eigenlijk buiten de Gordel van Smaragd, buiten Insulinde en alle andere koloniale namen die de Nederlanders aan de vulkanische reeks eilanden tussen het Aziatische vasteland en Australië gaven. Sumba en Timor zijn niet vulkanisch; ze lijken geologisch op Australië, de stad Darwin ligt hier nauwelijks meer dan een steenworp vandaan.

Op West-Sumba valt nog wel wat regen, maar Oost-Sumba is een soort woestijn. Eindeloze savannen met af en toe wat grazend vee, stenige zanderige heuvels, kilometerslange leegte, omdat er niet te leven valt. En hitte. Verzengende hitte.

Veehouders branden bovendien geregeld het rode dorre gras af, zodat groen gras op de wat vruchtbaarder as kan gaan groeien als er weer wat regen valt. Maar tot verbijstering van velen doen veel veehouders dat nu ook aan het begin van de droge tijd, waarbij stof en as zich overal verspreiden en de graslanden maandenlang zwartgeblakerd braak liggen.

De armoede is dan ook schrijnend hier. Er is een tekort aan drinkwater, aan voedsel (rijst kan hier niet groeien, en groenten alleen in hoger gelegen geïrrigeerde stukjes land). Mijn West-Sumbanese om sopir vindt Oost-Sumbanezen maar lui. Waar wel water is, wordt niet altijd wat verbouwd. Mensen liggen gewoon alleen maar de hele dag te slapen, moppert hij. Aan grote weg staan vaten met water, die daar op gezette tijden door de overheid neergezet worden. Kinderen lopen vaak zonder schoenen of slippertjes naar school.

Veel dorpen, waaronder die met fameuze ikats en oude gebeeldhouwde graven, zijn afhankelijk van voedselhulp van de overheid. In Pau zagen we behalve de graven van voorname raja’s ook vrachtwagens die armenrijst kwamen brengen.



Desalniettemin werd ik door het dorpshoofd met alle egards ontvangen, werden er cadeautjes uitgewisseld (Citra had voor dat doel een stapel t-shirts uit Yogya bij me achtergelaten toen ze terugging) en moest ik met hem op de foto.
De sirihnoten die ik geserveerd kreeg mocht ik goddank doorgeven aan om sopir Danny, die ze gretig in zijn speciale wangzak stopte en er de hele verdere tocht van genoten heeft. Af en toe het raampje open en “fffrrrrrrt”: een kolossale rode fluim op de weg. Iedereen happy.  

Tijd

De afgelopen dagen heb ik op Sumba bewust een stapje in het reistempo teruggedaan: in Waikabubak drie nachten in hetzelfde hotel verbleven, in Waingapu blijf ik ook drie nachten om van daaruit de omgeving te verkennen met sopir (chauffeur) adik (brother) Danny.

Ik merk dat ik het nodig heb, zeker na die slachtpartij van enkele dagen geleden: weten waar ik ‘s avonds zal overnachten, me verheugen op een kopje thee op mijn veranda van mijn hotelkamer na een hele dag converseren in een taal die ik slechts gedeeltelijk machtig ben.

De ochtend voorafgaand aan de begrafenis in Batalakona ging ik voor het eerst alleen op stap in Waikabubak. Zonder Javaanse vrienden, zonder chauffeur. Eindelijk te voet. Ik had eigenlijk verder geen plannen voor die dag, dus ik had alle tijd en dat is een voor mij onbekend gevoel.
In elke Indonesische stad die ik ken zijn er dorpen binnen steden. Dan vind je midden in een drukke stad een rijstveldje, met wat rieten of bamboehuisjes ernaast en dan ben je gewoon in het dorp, in een landelijke omgeving van nog geen vierkante kilometer.
Waikabubak is geen grote stad, maar wel een stad, en er zijn wel vier of vijf oude dorpjes binnen die stad, soms op een heuvel tussen een hoop oude bomen, soms beneden, even van de hoofdweg af. Het is onwaarschijnlijk dat de dorpen zelfvoorzienend zijn in leefwijze en het verkrijgen van voedsel en goederen, maar alle inwoners van het dorp wonen in traditionele, door families gedeelde huizen met rieten daken en enorme graftombes in het midden. Bruilofts- en begrafenisrituelen zoals die in Batalakona vinden er plaats, ook voor degenen die hun dagen in een stad (Waikabubak, Jakarta of Singapore) slijten. Op die manier zijn de dorpen zowel culturele ankerpunten als toeristische trekpleisters.

Die functies bepalen voor een groot deel de ontvangst die witte mensen zoals ik krijgen als ze op bezoek komen. Ingesteld op het bevredigen van nieuwsgierigheid, op het verdienen van een centje, en steeds meer ook op het uitdragen van trots op het tastbare en minder tastbare erfgoed dat er geleefd en doorgegeven wordt.
In Kampung Tarung werd het een spel – een spel dat ik eerst niet wilde spelen, maar ik werd er toe gedwongen omdat ik met mijn grote Belanda-poten door een oud Sumbaas dorp wil banjeren. Ik had een oude ibu met één tand in haar mond aan mijn staart hangen en ze wist niet van ophouden. Telkens haalde ze weer een nieuw sieraad, ikat of handtasje tevoorschijn dat ik écht moest kopen. Ik heb intussen een heel palet aan argumenten om het niet te doen: heb ik al, koffer is al te zwaar, geld is op, ik kan niet, ik wil niet, écht niet lieve ibu, écht niet. Wij behielden allebei onze stralende glimlach.

En dat was het waard. Want omdat ik bleef hangen zonder iets te kopen en zij bleef aandringen kwamen we met elkaar in gesprek. Simpelweg omdat je de laatste 20 minuten samen soebattend hebt doorgebracht deel je iets. Dan verdwijnt de financiële transactie wat naar de achtergrond en is er ruimte voor andere uitwisselingen: over familie, afkomst, kinderen, leukigheden, moeilijkheden. Dan blijkt dat de mensen naar wie ik zo nieuwsgierig ben net zo nieuwsgierig zijn naar mij, en dankzij het feit dat ik Indonesisch spreek, kan ik bevrediging van nieuwsgierigheid teruggeven in plaats van geld. Dan wordt het leuk. Dan wordt er koffie gemaakt. Dan worden ikats van de lijn gehaald om aan te trekken voor een foto en niet om te verkopen.


Al koffieleutend vergaat de tijd. Soms is het even stil. Soms gaat de aandacht even naar een kind dat iets moet. Soms moeten er foto’s gemaakt. Maar verder geen plannen, geen doelen, geen (expliciete) agenda’s.
Ik heb die modus vivendi in een dorp in KwaZulu al eens omschreven als wachten dat geen wachten is. Ik ben gewend niets te doen om een tussentijd van iets doen naar iets anders doen te overbruggen. Dat is wachten. Maar als je nergens op wacht, komt er een soort loomheid in de ontmoeting, die ik prettig vind, maar die me ook onrustig maakt. Er komt ruimte om me af te vragen waarom ik doe wat ik doe, en of ik dat wil blijven doen of misschien toch niet. Die doelloosheid grenst aan verveling en daar ben ik niet aan gewend. Maar in die verveling gebeuren de mooie dingen en ontstaat een vorm van contact. Omdat je gewoon alleen maar samen de tijd verbeidt en verder niets.


Die loomheid is deels onontkoombaar, door het klimaat. De droge tijd is net begonnen, en om 10 uur is het al zo warm dat je je rustig moet bewegen. Toen om sopir/adik Danny en ik vandaag in het Oost-Sumbase dorp Rindi waren om oude beeldhouwwerken op graven te bekijken, was het alleen op de veranda onder het goed isolerende rieten dak van een groot open adathuis een beetje uit te houden. 

Ook hier werden we uitgenodigd een kop onovertroffen Sumbase koffie te drinken. Uiteindelijk zaten we er meer dan een uur. De gemeenschappelijke kennissen tussen om sopir en de dame die in het huis woonde werden doorgenomen, mijn verhaal moest verteld, en dat van mijn vader, Danny stak nog eens een kretekje op, er kwam een familie uit Surabaya bij zitten die het in de zon ook niet uithield. Zo verging de tijd weer.



Grafkist

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat er – zoals altijd – meerdere kanten zitten aan Barbara’s dekoloniseringssage waarvan ik er sommige tot ...