zaterdag 15 juli 2017

De koning van Biboki

Aan het einde van die bergweg, vlak onder de heuveltop, ligt Temkessi. Er verzamelde zich al snel een welbekend gierend groepje “boelèè” (witte) en “raksasaaaaa” (lelijke reus) -roepende jongetjes om ons heen, die ons de weg wezen naar het huis van de kepala desa, het dorpshoofd. Hij zat onder zijn lopo. Het was intussen zo laat geworden dat we moesten overwegen om in Temkessi te overnachten. Het dichtstbijzijnde hotel was in het stadje Kefamenanu, uren terug.

We liepen het erf van het dorpshoofd op, beleefd “permissi” roepend. Hij zat op een eenvoudige plastic tuinstoel, maar had een prachtige kain om zijn lichaam gewikkeld, die elegant op de grond viel. Hij keek ons nieuwsgierig aan en nam onze begroetingen minzaam in ontvangst. Citra deed dat met overtuigende superbeleefdheid; ik probeerde haar zo goed mogelijk na te doen, onwennig als ik ben met hiërarchische verhoudingen. Dat betekent: je fysiek klein maken, nadrukkelijk spreken om je betrokkenheid te tonen, cadeautjes meenemen. 

Ik liet Citra het woord maar doen; ze deed de perfecte smalltalk voor ze het verzoek neerlegde om hier misschien de nacht te mogen doorbrengen. De kepala desa werd daar een beetje boos om. We waren hier nu toch? Dat betekende dat we in het dorp geaccepteerd waren en daarom was het dus duidelijk dat we zouden blijven overnachten. Dat hoefden we echt niet te vragen. We bedankten hem desondanks uitvoerig.

De kepala desa demonstreerde zijn kennis van het Engels, noemde verschillende steden in Nederland, vroeg naar mijn familie, mijn geloof, mijn uitzonderlijke lengte, enz. enz. Voor elk onderdeel – sommige niet zo heel makkelijk: geen kinderen, geen geloof en al 43? – heb ik intussen een acceptabel riedeltje in het Indonesisch klaar, dus dat was mooi meegenomen.

De kepala desa is afkomstig uit de koninklijke familie van het Bibokivolk. Althans. Dat zegt hij zelf. Hij is geboren in 1933 (84 jaar oud dus), hij heeft 23 kinderen van 3 vrouwen. In alles stelt hij zich op als een raja (een koning) al is zijn koninkrijk niet meer dan enkele vierkante kilometers groot: zijn stem, zijn zichtbare ouderdom, zijn minzaamheid, zijn gang...

De volgende dag trok hij zijn beste kleren aan – een in het dorp geweven ikat als sarong, een ikatten jasje en een hoofdtooi – en bracht ons naar het istana, de koninklijke vetrekken bovenop de heuveltop. Het was ‘s ochtends rond een uur of half 7, we waren sinds 5 uur op, de wind had sinds onze aankomst onophoudelijk gegierd en we liepen in de wolken – nauwelijks meer zicht dan 100 meter.

Dat gaf de korte tocht een sprookjesachtige en ook lichtelijk spookachtige sfeer. De kepala desa liep voor ons uit, op blote voeten. Wij volgden op gepaste afstand en we konden hem sowieso nauwelijks bijhouden zo makkelijk liep hij over de gladde stenen de heuvel op, het bos in. Vocht droop van de bladeren. Mistflarden ontrokken hem soms aan het zicht.

Na die korte verraderlijke klim (ik heb me bij elk stap als een bezetene geconcentreerd, want uitglijden is geen optie aan het einde van de wereld op een bospad in de mist) ontwaarden we de eerste lopo’s tussen de mistflarden. Hier wonen ook mensen, warmer dan beneden, denk ik, want de lopo’s zijn van dichte palmbladeren met beschutting tot aan de grond. In een van de open lopo’s vertelde de kepala desa dat hij hier geboren was en we mochten een paar foto’s maken maar niet teveel. Het gastenboek liet zien dat hier om de zoveel dagen toeristen langs komen om te kijken. Na 2 jaar staat de teller op 276.




De stilte, het geglibber over de stenen, de mistflarden, de rotsen, de druipende bomen met luchtwortels, de kepala desa in zijn beste kleren – het was een decor, waarvan de inwoners van het dorp (door de vermelding in een toeristengids 20 jaar geleden) de waarde steeds meer inzien, een waarde die omgezet kan worden in geld, waarmee in levensbehoeften kan worden voorzien. Op die manier wordt een leefwijze deel van een financiële transactie. Zo zijn de dorpen Bena op Flores en Tenganan op Bali openluchtmusea geworden, waarbij de bewoners welvarender zijn geworden.

In Temkessi zijn die levensbehoeften basaal en de transacties (150 per jaar) relatief beperkt: er is geen drinkwater in Temkessi, al is alles vochtig en modderig, geen elektriciteit, geen bereik voor mobiele telefoons, laat staan internet. Er zijn nauwelijks middelen voor transport naar school of naar een dokter. Wordt dat anders als Citra en Koes er een film over gaan maken? 

Het is dat spanningsveld – tussen onze toeristische zoektocht naar dorpjes als exotische objecten, en de armoede en beperkte levensverwachting van de mensen die er leven – dat Citra en ik verder willen bespreken in onze discussiebijeenkomst vanmiddag met documentairefilmmakers uit Kupang. Zij zijn freelancers die de meest belangwekkende producties maken, zoals een film over families in Indonesië wier kinderen huishoudelijke hulpen zijn in Singapore, Hong Kong of Beijing, en die onder slavenomstandigheden hun werk verrichten maar er niet mee kunnen stoppen omdat hele dorpen van hun inkomsten afhankelijk zijn. Zulke films vinden hun weg niet naar een groter publiek – de Indonesische overheid helpt niet mee, want die heeft ook belangen bij de voortzetting van zulke praktijken. Ik ben heel benieuwd naar die discussie

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

SARS‑CoV‑2 revisits

Poef! Twee dieppaarse streepjes op mijn SARS‑CoV‑2-zelftest. Dat was even schrikken.  Niet dat ik me onkwetsbaar had gewaand, met - welgetel...