Aan het einde van
die bergweg, vlak onder de heuveltop, ligt Temkessi. Er verzamelde
zich al snel een welbekend gierend groepje “boelèè” (witte) en
“raksasaaaaa” (lelijke reus) -roepende jongetjes om ons heen, die
ons de weg wezen naar het huis van de kepala desa, het dorpshoofd.
Hij zat onder zijn lopo. Het was intussen zo laat geworden dat we
moesten overwegen om in Temkessi te overnachten. Het dichtstbijzijnde
hotel was in het stadje Kefamenanu, uren terug.
We liepen het erf
van het dorpshoofd op, beleefd “permissi” roepend. Hij zat op een
eenvoudige plastic tuinstoel, maar had een prachtige kain om zijn
lichaam gewikkeld, die elegant op de grond viel. Hij keek ons
nieuwsgierig aan en nam onze begroetingen minzaam in ontvangst. Citra deed dat met overtuigende superbeleefdheid; ik probeerde haar zo goed mogelijk na te doen, onwennig als ik ben met hiërarchische verhoudingen. Dat betekent: je fysiek klein maken, nadrukkelijk spreken om je betrokkenheid te tonen, cadeautjes meenemen.
Ik liet Citra het
woord maar doen; ze deed de perfecte smalltalk voor ze het verzoek
neerlegde om hier misschien de nacht te mogen doorbrengen. De kepala
desa werd daar een beetje boos om. We waren hier nu toch? Dat
betekende dat we in het dorp geaccepteerd waren en daarom was het dus
duidelijk dat we zouden blijven overnachten. Dat hoefden we echt niet
te vragen. We bedankten hem desondanks uitvoerig.
De kepala desa
demonstreerde zijn kennis van het Engels, noemde verschillende steden
in Nederland, vroeg naar mijn familie, mijn geloof, mijn
uitzonderlijke lengte, enz. enz. Voor elk onderdeel – sommige niet
zo heel makkelijk: geen kinderen, geen geloof en al 43? – heb ik
intussen een acceptabel riedeltje in het Indonesisch klaar, dus dat
was mooi meegenomen.
De kepala desa is
afkomstig uit de koninklijke familie van het Bibokivolk. Althans. Dat
zegt hij zelf. Hij is geboren in 1933 (84 jaar oud dus), hij heeft 23
kinderen van 3 vrouwen. In alles stelt hij zich op als een raja (een
koning) al is zijn koninkrijk niet meer dan enkele vierkante
kilometers groot: zijn stem, zijn zichtbare ouderdom, zijn
minzaamheid, zijn gang...
De volgende dag trok
hij zijn beste kleren aan – een in het dorp geweven ikat als
sarong, een ikatten jasje en een hoofdtooi – en bracht ons naar het
istana, de koninklijke vetrekken bovenop de heuveltop. Het was ‘s
ochtends rond een uur of half 7, we waren sinds 5 uur op, de wind had
sinds onze aankomst onophoudelijk gegierd en we liepen in de wolken –
nauwelijks meer zicht dan 100 meter.
Dat gaf de korte
tocht een sprookjesachtige en ook lichtelijk spookachtige sfeer. De
kepala desa liep voor ons uit, op blote voeten. Wij volgden op
gepaste afstand en we konden hem sowieso nauwelijks bijhouden zo
makkelijk liep hij over de gladde stenen de heuvel op, het bos in.
Vocht droop van de bladeren. Mistflarden ontrokken hem soms aan het
zicht.
Na die korte
verraderlijke klim (ik heb me bij elk stap als een bezetene
geconcentreerd, want uitglijden is geen optie aan het einde van de
wereld op een bospad in de mist) ontwaarden we de eerste lopo’s
tussen de mistflarden. Hier wonen ook mensen, warmer dan beneden,
denk ik, want de lopo’s zijn van dichte palmbladeren met
beschutting tot aan de grond. In een van de open lopo’s vertelde de
kepala desa dat hij hier geboren was en we mochten een paar foto’s
maken maar niet teveel. Het gastenboek liet zien dat hier om de
zoveel dagen toeristen langs komen om te kijken. Na 2 jaar staat de
teller op 276.
De stilte, het
geglibber over de stenen, de mistflarden, de rotsen, de druipende
bomen met luchtwortels, de kepala desa in zijn beste kleren – het
was een decor, waarvan de inwoners van het dorp (door de vermelding
in een toeristengids 20 jaar geleden) de waarde steeds meer inzien,
een waarde die omgezet kan worden in geld, waarmee in levensbehoeften kan worden voorzien. Op die manier wordt een leefwijze deel van een financiële transactie. Zo zijn de dorpen Bena op Flores en Tenganan op Bali openluchtmusea geworden, waarbij de bewoners welvarender zijn geworden.
In Temkessi zijn die levensbehoeften basaal en de transacties (150 per jaar) relatief beperkt: er is geen drinkwater in Temkessi, al is alles vochtig en modderig, geen elektriciteit, geen bereik voor mobiele telefoons, laat staan internet. Er zijn nauwelijks middelen voor transport naar school of naar een dokter. Wordt dat anders als Citra en Koes er een film over gaan maken?
In Temkessi zijn die levensbehoeften basaal en de transacties (150 per jaar) relatief beperkt: er is geen drinkwater in Temkessi, al is alles vochtig en modderig, geen elektriciteit, geen bereik voor mobiele telefoons, laat staan internet. Er zijn nauwelijks middelen voor transport naar school of naar een dokter. Wordt dat anders als Citra en Koes er een film over gaan maken?
Het is dat
spanningsveld – tussen onze toeristische zoektocht naar dorpjes als
exotische objecten, en de armoede en beperkte levensverwachting van
de mensen die er leven – dat Citra en ik verder willen bespreken in
onze discussiebijeenkomst vanmiddag met documentairefilmmakers uit
Kupang. Zij zijn freelancers die de meest belangwekkende producties
maken, zoals een film over families in Indonesië wier kinderen
huishoudelijke hulpen zijn in Singapore, Hong Kong of Beijing, en die
onder slavenomstandigheden hun werk verrichten maar er niet mee
kunnen stoppen omdat hele dorpen van hun inkomsten afhankelijk zijn.
Zulke films vinden hun weg niet naar een groter publiek – de
Indonesische overheid helpt niet mee, want die heeft ook belangen bij
de voortzetting van zulke praktijken. Ik ben heel benieuwd naar die
discussie
Geen opmerkingen:
Een reactie posten