De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat er – zoals altijd – meerdere kanten zitten aan Barbara’s dekoloniseringssage waarvan ik er sommige tot nu toe genoegzaam verzwegen heb. Terwijl ik de namiddagen gedurende de afgelopen vijf dagen in Kupang doorbracht in Pak Elcids
socialistische pesantren, en heel hard heb gewerkt om een samenwerking met de plaatselijke overheid en museum tot stand te brengen, bracht ik de ochtenden en avonden door in één van de sjiekste hotels van Kupang van de Sotis hotelketen waar ik met gemak twee kamers voor Citra en mij kon bestellen voor minder dan de prijs die je in Europa betaalt voor één kamer in een low-budget hotel, want ik wil immers een beetje privacy. Citra vindt dat geloof ik nog steeds een beetje raar – Indonesiërs slapen immers het liefst met hun hele familie op één kamer – maar ze is er na vijf jaar samen reizen wel aan gewend.
Het hotel lag aan het strand met uitzicht op een azuurblauwe zee met wat vissersboten en spectaculaire zonsondergangen, erg vergelijkbaar – zowel in schoonheid als in problematiek – met
mijn uitzicht in Yogya, op groene rijstvelden waar boeren in sarong en topi zich een weg banen door de modder. Daar was ik na enkele dagen ook weer aan gewend, mede omdat Mas Ali me uitlegde dat de boeren werken op eigen land, subsidie krijgen van de overheid voor het bewerken ervan en een vergoeding krijgen van hem voor het uitzicht. “Als ze het zouden verkopen, zouden ze misschien wel net zo rijk zijn als ik,” zei Mas Ali.
Ik weet niet of het waar is, maar Pak Elcid accepteert geen enkele situatie zoals die is en werkt op een andere manier dan Mas Ali aan verandering. Met tastbare projecten die reiken van het ondersteunen van documentairefilms van lokale filmers over de arbeidsmigratie van veel Indonesiërs in Singapore, Hong Kong, Shanghai en het Midden-Oosten waar veelal vrouwen als slaaf worden behandeld maar niet wegkunnen omdat hun hele dorp afhankelijk is van hun inkomen tot het opzetten van rendabele zeewierteelt voor de kusten van het eiland Savu. Ongelooflijk wat die man allemaal tegelijk doet.
Dus ik had weer wat privileges te overpeinzen aan de rand van het zwembad met uitzicht op zee. Toch geniet ik er ook echt van, hoor. En ik geef toe aan de luxeproblemen. Waar ik in Yogya gek werd van de moskeeën werd ik in het christelijke Timor gek van de keiharde Kenny G die mijn uitzicht verpestte: https://photos.google.com/photo/AF1QipPzM7Lx4P6rcyNwse_-dsgt_c4_RNjyKVfivOqj
Maarja, wie ben ik om daar wat van te zeggen? Ik ben hier immers op bezoek en Indonesiërs houden van “ramai”. Maar zowel de gevoelens van privilege als die van genot waren extra sterk in Kupang omdat ik voor het eerst – na bijna vijf decennia ontzettend veel vliegen – een afgebroken (min of meer mislukte) landing meemaakte en even niet wist of ik daar wel uit zou komen.
Citra en ik hadden een dag de bloemetjes buitengezet in Surabaya, met een boottochtje op de rivier en een sjiek ijsje bij de ijssalon waar mijn vader als kind al kwam. Vandaaruit vlogen we door naar Kupang. Met Lion Air – een van de vele commerciële luchtvaartmaatschappijen in Indonesië.
De verhaallijn begint in Surabaya omdat we al in het vliegtuig zaten toen we een grote grafkist het ruim ingetild zagen worden, vlak onder ons. We keken elkaar een beetje bevreemd aan. Citra vond het eng. Ik vond het wel geinig.
Wat ik minder geinig vond is dat we in een Boeing 737-800 Next Generation zaten. Een gloednieuw model, maar je moet voor de grap eens googlen hoe vaak dit type vliegtuig al uit de lucht gedonderd is – in China, in Kenia, en in Indonesië (een Lion Air-vlucht wel te verstaan).
Maar de vlucht was uiterst rustig en na 3 uur kwam Kupang in zicht en werd de landing aangekondigd en ingezet. Toen al was het vliegtuig aan het schudden, maar Citra en ik zaten helemaal achterin – daar schudt het altijd meer – en we hadden de hele vlucht wat turbulentie gehad.
Maar het schudden werd erger naarmate het vliegtuig daalde. Af en toe trok het met schokken naar links of rechts. Ik maakte me toen nog niet zoveel zorgen, dacht nog steeds aan turbulentie, maar Citra vond het al niet in de haak. “Het komt door die grafkist,” gromde ze.
We waren al heel dicht bij de grond – ik kon de kokosnoten al in de palmbomen zien hangen – toen het vliegtuig enorm ging loeien, nog meer schokte en heel plotseling weer steeg, zonder de grond geraakt te hebben. We gingen zo snel weer omhoog dat ik bang was dat we te hoog zouden komen. Binnen een paar seconden zaten we weer mijlenver boven zee. Het vliegtuig was gestopt met schokken.
Er volgde een aantal heel angstige minuten. We vlogen heel rustig heel hoog, maar waarom waren we niet geland? Iedereen bleef rustig. Toch waren Citra en ik doodsbang. Beneden in de azuurblauwe zee zag ik een groot rood vrachtschip liggen. Het voer, maar van grote hoogte leek het stil te liggen. “Wat zou ik graag op dat schip zitten,” dacht ik. “Ik wil naar beneden met mijn voeten op de grond of desnoods zwemmend in zee. Alles beter dan hier hangen en straks naar beneden donderen.” Ik ben zo gewend aan vliegen, van jongs af aan. Het was voor het eerst dat ik kon voelen dat je uit de lucht kunt vallen, en ook als je de kokosnoten al in de palmbomen kunt zien hangen kun je nog doodvallen.
“Misschien is dit het dan,” dacht ik zelfs. Maar na een minuut of 5 kwam er nieuws uit de cockpit. Met een rust in de stem die alleen piloten hebben. Daar worden ze vast ook op getraind. “Zojuist is de ingezette landing afgebroken omdat we last hebben van een forse ‘tail wind’”. Het waait stevig op Timor. Met het toestel was alles in orde en de situatie was volledig onder controle. We zouden even op 5000 voet blijven vliegen om uit de wind te blijven en straks gingen we het nog een keer proberen.
Dat gaf opluchting, maar geen volledige opluchting. Net als bij een orthopeed die zegt dat de operatie geslaagd is. Dat geloof ik pas als ik het zelf heb ondervonden. We vlogen wel twintig minuten door, keerden toen om en weer zagen we alle gebouwen en bomen en heuvels van net langskomen. Maar we vlogen nog op grotere hoogte en daalden veel sneller, inderdaad met minder schokken, al greep ik bij elke schok instinctief de leuningen van mijn stoel vast, en uiteindelijk raakten we zonder enige hobbel of klap de landingsbaan.
Citra en ik hebben elkaar even stevig omhelst toen we stilstonden en de deuren opengingen. We waren behoorlijk pips rond de neus toen we uit het vliegtuig stapten, en ons bij onze Timorese vrienden voegden die ons waren komen halen.
Het stormde inderdaad en een uurtje of twee later zat ik al met de hotemetoten van de plaatselijke overheid om de tafel om het in het Indonesisch over de Jaap Kunst Collectie te hebben.
Iedereen moest hartelijk lachen om onze schrik, hetgeen misschien ook verklaarde waarom onze medepassagiers zo rustig bleven. "Dat gebeurt hier de hele tijd," riepen ze. "Dan waait het te hard en dan kunnen de vliegtuigen niet landen en dan moeten ze even omvliegen en het nog een keer proberen en soms lukt het dan weer niet en dan landen ze ergens anders. Dan ben je nog wel even langer op reis. En op zo’n vrachtschip op zee wil je met deze wind ook niet zitten," zeiden ze nuchter. Het gebeurt vaak genoeg dat boten omslaan, of veerdiensten tussen de eilanden uit de vaart worden genomen door de wind en de stroming.
Ik ben zo gewend aan reizen zonder risico’s. Ik kan de hele wereld over zonder écht gevaar te lopen. Althans dat denk ik. Maar reizen brengt wel degelijk risico’s met zich mee. Het is niet vrijblijvend. Dus ik ben heel dankbaar dat het de wind was, en dat ik nu weer met beide benen op de grond in Jakarta sta en straks met Singapore Airlines naar Manilla niet meer in een Boeing 737-800 hoef. En dat die grafkist ongeschonden bij zijn nabestaanden is aangekomen.