Het deel van het dorpsplein dat ik vanachter mijn spionvensters kan zien (ongeveer een derde) heeft 1 bal, 1 plastic bal. Iedereen speelt ermee, kleine jongens, grote jongens, af en toe ook meiden, en vanavond, zaterdagavond, was er volleybal voor de moeders. Allemaal in halflange broeken en zweten maar.
Er zijn vast afspraken over gemaakt, over die bal, maar nooit lijkt er gedoe over. En er zijn in dit deel van het dorp toch zeker een paar honderd mensen, onder wie ont-zet-tend veel kinderen.
Het plein is een soort woonkamer. Alles wordt er gedaan: was drogen, oogst drogen, spelen, vliegeren, gierende kleine kindertjes in een kruiwagen, flanneren in de schemering, en heel veel ngobrol and omong, Indonesische woorden die alle vormen van kletsen en ouwehoeren in zich dragen. En dan zijn er ook de jonge hondjes die eindeloos met elkaar dollen, en de brommertjes, helemaal overladen met een heel gezin erop, of drinkwatertanks of zakken rijst.
Het is behoorlijk idyllisch, in hoe het eruit ziet, maar ook in hoe het klinkt. Het klappen van de plastic bal tegen handen en voeten, lachen, af en toe een blèrend kind. Uitroepen van vreugde bij een doelpunt. Veel herrie, maar gezellige herrie, leven in de brouwerij.
Ik zie ook hele kleine kinderen veel te zware watertanks over het plein sjouwen, elke 10 stappen moeten ze even stoppen om uit te rusten. Dan zeulen ze weer verder. Soms een paar keer per dag. Er is een jongetje van wie ik vermoed dat ie homo is; hij wordt er in elk geval mee gepest, met rare gebaartjes en stemmetjes. In grote lijnen is het kinderleven hier superveilig, maar in dit opzicht niet.
Mijn slaapkamer is een verhoging in de centrale voorkamer van het houten oude (adat)huis met een gordijntje ervoor. Daarachter hebben Bang Nove en zijn vrouw een stenen huis gebouwd waar ze zelf wonen. De keuken en eetkamer zijn beneden in het stenen achterhuis, daar zijn ook Rani en ik welkom. Op de bovenverdieping wonen onze hosts met hun twee kinderen Zevan (spreek uit: Djefan, een jaar of 11) en Sainah (een jaar of 5). Alles is open, ik kijk vanuit mijn slaapplek zo hun leefruimte in, want de oude voorkamer waarin ik verblijf is de doorgang naar hun leefruimte. Dat is ook fijn, want omdat alles open is, waait de wind overal doorheen. Geen airco nodig. Rani's kamer is beneden, die heeft wel airco, omdat ie helemaal dicht is. Meer privacy, maar ik krijg het altijd spaans benauwd van dichte kamers waar je de hele dag in de airco zit en geen raampje open kan zetten. Ik word er ook altijd verkouden van.
Het moeilijkste vind ik dat bij de niet-aflatende karaoke-craze die heel Indonesië al heel lang kenmerkt. Ik schreef al eerder dat Indonesiërs van welke klasse of achtergrond dan ook echt niet houden van stilte en het donker. Dan krijgen duistere krachten een kans. Veel geluid betekent veel mensen betekent veiligheid en gezamenlijkheid. In grote steden wordt dat geluid af en toe wel een beetje van overheidswege gereguleerd, maar in dorpen lijkt niemand dat nodig te vinden. Elk huishouden hier in Hilisimaetanö heeft gigantische speakers die op elk moment van de dag, ook 's avonds laat, aangezet worden, vaak tegelijk, voor heeeeele valse karaoke van de ene Indonesische dreinhit na en naast de andere. Rani rapporteert hetzelfde in West-Sumatra. In Sumba en Timor heb ik het ook ervaren, en in Yogya trouwens ook vaak genoeg.
Ik kan me er nu niet van afsluiten, en gek genoeg maakt dat het minder erg. Het heeft geen zin me erover op te winden, dus dat doe ik ook niet, en dan wen je er wel een beetje aan. Al ben altijd wel weer dolblij als het ophoudt.
Overigens is de karaoke-drein-Indopop niet de enige constante in het soundscape hier. Protestantse psalmen zijn een andere. Er is elke vrijdag repetitie van het kerkkoor dat op zondag in de dienst moet zingen, net als ik in Oxford deed, destijds. Ik zou zo mee kunnen doen. Hallelujah.
Opgevoed met een Jaap-Kunstige exotisme-esthetiek waarin de cultuur van de Ander absoluut Anders moet blijven dan Europese en Noord-Amerikaanse massacultuur, ervaar ik die Indo-pop en in mindere mate de psalmen als iets wat het dorpsleven geweld aandoet. Maar dat is helemaal niet zo. Voor mensen hier is die muziek onlosmakelijk deel van hun dorpsleven. Het enige wat door die muziek geweld aan wordt gedaan is mijn exotistische opvatting van het Niasse dorpsleven, met de prachtige hoho met tritonussen (overmatige kwarten) in de toonladder, het slachten van varkens en het uitvoeren van krijgsdansen. Maar donderdag, nadat de 33 varkens geslacht waren en lagen na te bloeden op het plein, en de hoho afgelopen was, toen begon de karaoke.
Op een podium op het plein vol dode varkens volgde de ene kweelhit na de andere, en iedereen wilde natuurlijk dat ik ook een kweelliedje zong. Ik kon me er maar met moeite onderuit wurmen. Liever zing ik psalmen.